atelier en van gezichten uit den huize Saxenburg, woning van Mr G. van Tienhoven, te Amsterdam. Ook hier is elke greep, elke schets onder Bosbooms opvatting eene schilderij geworden; een blaker op een hoektafeltje, waarvan een scherp kantlicht wordt teruggekaatst, een keukengang, een poppenkraam op de kinderspeelkamer. De kunstenaar wist zijn onderwerp steeds zóó voor te stellen, dat er een kompleet kunstwerk uit groeide, waarin niets ‘te weinig’ aan een zorgelooze schets doet denken, niets ‘te veel’ den indruk van het spontane schaadt.
Bosboom verkeerde de laatste jaren vaak in een ziekelijken toestand en kon zich in het allerlaatst moeilijk meer bewegen. Nochtans gaf hij elk gunstig oogenblik aan zijne kunst. Uit den schat van even aangelegde teekeningen, koos hij er dan een, die hij bijtoetste. Nog in dit jaar zagen wij een paar meesterlijke teekeningen (kerk te Midwolde), die met het rijkste en rijpste van zijne werken kunnen wedijveren. Bosboom had er toen pas de laatste hand aan gelegd.
Als van bijna elk ander groot kunstenaar heeft zijn leven perioden gekend van hevigen strijd; oogenblikken waarin hij na bange worsteling met het ideaal, dat hij zich voor oogen stelde, moedeloos en afgemat de penseelen wegwierp en in geruimen tijd geen moed kon vatten om opnieuw aan den arbeid te tijgen. Dan stond naast hem de vrouw met het buitengewone talent, het groote karakter, het nobele hart, die aan het zijne haar leven had verpand: mevrouw Bosboom-Toussaint! En zij steunde hem, vuurde hem aan niet te versagen, deed voor hem, wat hij op andere tijden had gedaan voor haar, getuige de opdracht van de Schetsen en Novellen: ‘Gij waart getuige van de bezwaren der samenstelling, van de vermoeiende studie, die ze mij kosten, en het was uwe waakzame liefde, uwe rustelooze zorge, die ze wist af te leiden of hielp vergeten’. (Toewijding aan mijn echtgenoot).
Het talent heeft om tot vollen wasdom te komen, die worstelingen noodig; alleen de worsteling baart zege.
* * *
‘Het aantal mijner schilderijen is zeer klein in vergelijking met mijne teekeningen’, schrijft Bosboom in eene beknopte autobiographie, die in handschrift van hem bestaat. En hij voegt er aan toe, dat ‘die teekeningen ook door verscheidenheid van genre eene groote afwisseling aanbieden, vooral na 1863, toen wijlen mijn vriend, jhr. C.C.A. Ridder van Rappard er bij mij op aandrong om wat ik verder zou leveren voor hem te bestemmen en zulks met de vrijheid, mij niet uitsluitend te houden bij mijn hoofd-genre’. Gelijk ik reeds boven te kennen gaf, de menigte teekeningen, schetsen en studies, die de meester zelf in bezit hield, vertegenwoordigen eenen schat. Een groot aantal heb ik er, terwijl Bosboom zelf ze mij voorhield, bezichtigd. En daar in zijn schilderachtig atelier, achter zijn huis op de Toussaintkade, zie ik Bosbooms rijzige gestalte op dit oogenblik voor mij, met zijn fraaien zilveren kop, wandelende langs de mooie dingen die hij daar bijeen had gebracht; stilstaande bij het middeleeuwsch triptychon, dat den achterwand beheerscht; bij den fraai gebeeldhouwden antieken lezenaar, de offerbus, de misschel, velerlei voorwerpen van waarde voor kunst en historie beide, los en vrij, maar met echten kunstenaarszin gerangschikt; met een enkel woord wijzende op het karacteristieke, de dichterlijke symboliek van een en ander, telkens wat verschikkende om het fraaier te laten ‘doen’; hier een kaarsje op een ouwerwetschen luchter aanstekende om een stuk koperwerk, dat zich wegwischt in een hoekje schaduw, door den weerschijn te doen ontgloeien - alles streelende, koesterende met oog en hand..... En ik denk aan hetgeen Alfred de Musset gezegd heeft; ‘Qu'on est heureux de vivre dans un temps où le génie existe encore et de le voir de près!’
* * *
Aan Bosbooms eigen aanteekeningen met betrekking tot zijn loopbaan ontleenen wij nog het volgende:
‘Als schoolknaap was de teekenles mij de liefste geworden en die voorkeur werd niet weinig aangewakkerd toen, omstreeks mijn twaalfde jaar, de stadsgezichtschilder B.I. van Hove onze buurman werd. Sinds dien tijd begon ik sterk te verlangen naar het oogenblik, waarop ik de schoolbank tegen een plaatsje in zijn atelier zou mogen verwisselen. Dat verlangen werd reeds bevredigd in het najaar van 1831. Tot de medeleerlingen, die ik daar vond, behoorde Sam. Verveer, Huib. van Hove, de oudste zoon, ontving toen zijne opleiding bij den landschapschilder H. van de Sande-Bakhuyzen, maar na een paar jaar vormden wij een drietal, dat doorgaans samen uitging om studies te maken en... pret te hebben.
Behalve in het atelier aan huis van onzen meester, werden wij eerlang ook, af en toe, aan het werk gezet op het atelier in den schouwburg, waaraan de heer Van Hove in 1830 als decoratieschilder was verbonden...
Mijn eerste proeven van schilderen (1833-34), gezichten op het Binnenhof, het Stadhuis, den Vijverberg, enz., droegen al de blijken wiens leerling ik was en hoe ik poogde mijn meester de kunst af te zien. In 1835 maakte ik met Verveer een studiereisje over Utrecht en Nijmegen, naar Dusseldorf, Keulen en Coblentz. Mijn schilderij: “Gezicht op de Moezelbrug te Coblentz”, in dat zelfde jaar hier ('s-Gravenhage) tentoongesteld, werd door Schelfhout gekocht, in wien ik van toen af niet slechts een raadsman, maar ook een hartelijk vriend mocht vinden. Omstreeksch '36 verliet ik het atelier van mijn meester en verkreeg een eigen werkplaats in de ouderlijke woning...’ In datzelfde handschrift vinden wij de volgende onderscheidingen vermeld, die Bosboom ten deel vielen:
1845, Gouden medaille, tentoonstelling Brussel. 1849, Ridder van de Eikenkroon. 1850, Lid van het Kon. Ned. Instituut van wetenschappen en letteren. 1852, Lid van verdienste der Academie voor beeldende kunsten, enz., Rotterdam. 1855, 3e medaille, Wereldtentoonstelling Parijs. 1856, Ridder van den Nederl. Leeuw. 1856, Ridder der Leopoldsorde. (Tentoonst. Gent). 1870, Toegevoegd lid der Kon. Academie van Antwerpen. 1874, Ridder der Franz-Joseph-orde. (Wereldtentoonstelling. Weenen).
Bovendien verwierf Bosboom nog verscheidene medailles, o.a. 2 maal den gouden eerepenning van Felix Meritis (1836 en 1838), eene gouden rijksmedaille te Brussel in 1845, enz.
(N. Rott. Ct.)