Academisch korps van Antwerpen.
In vergadering van 10 Augustus l.l. werd het bureel samengesteld als volgt:
Voorzitter: Ern. Slingeneyer; schrijver: Jos. Schadde; bijgevoegde schrijver: Fred. De Laet: leden: Balat, Delin en Lamorinière.
Alvorens bezit te nemen van den zetel, deed de heer Slingeneyer eene aanspraak, waaraan wij het volgende ontleenen:
‘Antwerpen is de bakermat der Vlaamsche kunst, en onze plicht is er den geest en de overleveringen van te behouden; die school geeft de kunstverzuchtingen weer, welke aan onzen stam eigen zijn; zij bezit eene volledige techniek, die wij slechts hoeven voort te zetten. Zulks wil niet zeggen dat wij onbeweeglijk moeten blijven, integendeel, want daar de kunst onvergankelijk is gelijk de natuur, hoeft ze, zooals deze, hernieuwd te worden. De grootste schilder dezer eeuw, zal, volgens mij, degene zijn, die de kunst zal verpersoonlijkt hebben in voorwaarden waardig van onzen tijd en te gelijkertijd van de overlevering; want het wordt door niemand ontkend, dat eene bijzondere wijze van de kunst te zien en te voelen, zich dagelijks meer en meer bij de opkomende geslachten voordoet.
Al die zoo brandende vraagpunten vallen in den werkkring van het academisch korps; het is gehouden deze rijpelijk te bespreken, en zonder vooringenomenheid, te onderzoeken, in welke mate de opkomende beweging tot den vooruitgang kan strekken.
Gij ziet dat de stof niet ontbreekt om aan ons academisch korps eene vurige en nuttige levenskracht te geven. Met de vrijheid waarmede de waarheid hoeft gepaard te gaan, voeg ik hier bij, dat tegenover die altijd aangroeiende verzwakking der overleveringen onzer nationale kunst, men er zich onverwijld heeft mede bezig te houden. Het is tijd, meer dan tijd, want zoo wij nog in de kunst als school tellen, is het, wel te verstaan, dank aan dien ouden naam van Vlaming; maar de hedendaagsche Belgische kunst schijnt al minder en minder door den geest onzer oude meesters bezield te zijn. De naam alléén schijnt van de roemvolle werking te zijn overgebleven.
Verkeert onze nationale kunst niet op een dwaalspoor dat het hare niet is; wordt zij niet te veel beheerscht door Fransche overleveringen welke de gevolgen zijn eener opvatting vreemd aan onzen stam; spruiten daar geene vergissingen uit voort, die van dag tot dag in gewichtigheid toenemen en eene algemeene dwaling te weeg brengen, welke zich klaarblijkend veropenbaart in de groote verzamelingen van kunstwerken, gelijk bijvoorbeeld, de inzendingen naar de tentoonstellingen? Het is te vreezen.
Onze nationale kunst, men heeft het dikwijls gezeid, en men zou het niet genoeg kunnen herhalen, is de Vlaamsche kunst, die zich op de glansrijkste wijze veropenbaard heeft in de groote school der XVIIe eeuw, in hare voorgangers en hare opvolgers. Echter heerscht er diensopzichtens een misverstand dat hoeft verdreven te worden, opdat ons onderwijs er niet meer door bezield worde.
Wanneer men zegt, dat onze beoefenaars van schoone kunsten moeten Vlaamsch zijn, dat wil niet zeggen, gelijk men algemeen denkt, dat zij er zich moeten op toeleggen de meesterstukken van Rubens en van de meesters, die men rond dien grooten naam schaart, te herhalen. Inderdaad, de kunst herhaalt zich nooit; zij ondergaat eene wending, die niet wederkeert op hare baan. Met zich te behartigen de meesterstukken van een verleden tijdvak weder voort te