| |
| |
| |
De Berlijnsche tentoonstelling.
Ik bevond mij verleden week in de hoofdstad van het Duitsche rijk, en bezocht er natuurlijk de tentoonstelling van schoone kunsten, daar geopend door het Verein Berliner Künstler, naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van den kring. Ik acht ze te belangrijk om ze onbesproken te laten, al ware het slechts omdat men daar gelegenheid vindt de Duitsche kunst, waarvan wij elders maar heel weinig te zien krijgen, van naderbij te leeren kennen.
Ik vond het lokaal even goed gelegen als doeltreffend ingericht. Recht over mijn logement, het Central hotel, bevindt zich het station der Stadtbahn in de Friedrichstrasse; tegen betaling van tien pennningen en na tien minuten rijdens was ik in het park dat de tentoonstellingshal omringt. In den dag ziet er die plantage nog al eenzaam uit, maar 's avonds, wanneer zij door het electriek licht wordt beschenen en eene militaire kapel er zich laat hooren, wordt zij druk bezocht en zijn de plaatsen in en rond den onmetelijken restaurant goed bezet.
Het hoofdgebouw bevat, behalve de voorhalle, acht groote middelzalen en een vijftigtal nevenzalen en zaaltjes, die wij gaan doorwandelen.
In de voorhalle, links en rechts van den ingang, is de zaal van het beeldhouwwerk, die weinig bijzonders bevat; benevens de Belgische beeldhouwers, die met welbekende werken uitpakken en een overvloed van onderscheidingen inoogstten, treft mij alleen de brok van het kolossaal gedenkteeken, te Philadelphia aan Washington op te richten, van den Berlijnschen beeldhouwer Rudolf Siemering.
De eerste zaal draagt den naam van eerezaal en is voorbehouden aan portretten van vorstelijke en hoogberoemde personen en aan voorstellingen uit hunnen levensloop. Anton von Werner, de officieele schilder bij uitmuntendheid, heeft er vier stukken: Kroonprins Frederik bij het lijk van generaal Abel Douay, de Opening van den Rijksdag door Willem II, de Kroning van Koning Frederik I, deze beide laatste schetsen voor muurschilderingen in het Tuighuis te Berlijn, en een portret van Moltke.
Werner is door en door hofschilder, immer deftig, immer smaakvol, correct en onbevlekt; zijn oog ziet juist, hij weet gevoel te leggen waar het past en een staatsieachtig uitzicht te geven aan tooneelen, die het vergen; hij schildert daarbij met soberheid maar ook met smaak; hij is volmaakt, zonder geniaal te worden. Alle vermetelheid, alle stoutheid zelfs blijft hem vreemd, hij waagt niets en bereikt zijn doel door eenvoudige middelen, men zou zeggen zonder inspanning. Zijne kunst is gezond en is gekenmerkt door de grootste behendigheid, aangewend om den hoogsten eenvoud te bereiken.
Daarnevens vinden wij een viertal portretten van von Angeli, den Oostenrijkschen hofschilder; het zijn die van den Keizer en de Keizerin van Duitschland, van de Keizerin-moeder en van eene prinses. Angeli is meer bepaald galaschilder, hij bezit niet den eenvoud van Werner, er is pronkzucht in zijne warme tonen en lichten, en dikwijls doet hij aan Rubens' invloed denken. Met dit alles laten zijne portretten van Wilhelm II en van keizerin Augusta Victoria ons koel. Dat der keizerin-moeder daarentegen is aangrijpend: er ligt zeer bepaald een tint van smartelijk gevoel, van verlangen naar andere vervlogen of toekomende tijden in dit naar boven gewende oog, in die edele en niet veredelde wezenstrekken. Een portret van den tegenwoordigen keizer door von Lenbach leert ons een ander temperament kennen. Wilhelm II heeft eene transfiguratie ondergaan: den helm op het hoofd, den blik strak en schuins naar den hooge gericht, is hij een ridder uit de heldentijden geworden, een Lohengrin, uit hooger dan menschelijken stam gesproten en zinnend op hooger dan menschelijke daden. Wilskracht, koenheid, jeugdig zelfvertrouwen, het staat alles sprekend op dit gelaat te lezen; von Lenbach is, in zeer realistische bewerking, de grootste idealist van onzen tijd. In den mensch zoekt hij de ziel en vat haar leven in de oogen samen, het lichamelijk bestaan en omhulsel telt voor weinig en wordt op den achtergrond geschoven, zonder kleur, zonder glans.
Van heel anderen aard is Ferdinand Keller's tafereel: Keizer Willem de Zegerijke, omstuwd van zijne paladijnen en met hen op weg naar de onsterfelijkheid, ultra decoratief; menschen, kleederen, lucht en licht, alles in satijn, fluweel: de apotheose uit het vijfde bedrijf van eene opera, badend in bengaalsch vuur. Het doet goed in dit opgewekte stuk Bismarck's machtigen doggenkop te ontdekken; anders vindt men hem in geheel die zaal niet: de banneling in het rijk der staatkunde is ook in de kunstwereld in ongenade gevallen. ‘Een groot volk eert zijne groote mannen’, sprak Willem II in de Nieuwe kerk te Amsterdam.; Bismarck ondervindt het wel.
Het eenige stuk van een niet-Duitschen schilder, dat in deze zaal hangt, is dat van prins Boudewijn van Vlaanderen door van Aise. Alhoewel door eenen jongen schilder van veel minderen rang dan de Duitsche hofschilders gepenseeld, is het hier hoegenaamd niet misplaatst.
Onze wandeling voortzettende, komen wij in de Hongaarsche tentoonstelling, die met ruim honderd stukken eene hoofdzaal en eene bijzaal vult. De Hongaarsche kunst staat sterk onder den invloed van Munchen, waar een goed deel harer beoefenaars woont. Anecdotische tafereelen zijn er in overvloed, en indien zij al niet de zoetsappigheid der Duitsche genrestukken hebben, dan behouden zij toch altijd iets dat meer tot de teekenkunst dan tot de schilderkunst behoort. Vele der tentoongestelde stukken behooren den Keizer van Oostenrijk toe, of liever, zooals de catalogus zegt ‘den Koning van Hongarië’. Wij bemerken vooral het portret von gravin Andrassy door Julius Benczur, die een eerediploma, de hoogste toegekende onderscheiding verwierf en het ‘Graf van Christus met weenende vrouwen’ door Arpad van Feszty. Dit laatste is een groot stuk van sobere, maar grootsche kunst. Het contrast tusschen de drie vrouwen is treffend. Magdalena, de onsterfelijke zondares is nog immer na hare bekeering de hartstochtelijke vrouw van vroeger gebleven, hare droefheid is uitbundig; eene tweede vrouw is ingetogen en bidt; Maria, de mater dolorosa,
| |
| |
is wezenloos, door smart overweldigd, op het graf neergehurkt.
De groote Hongaarsche kunstenaar Munkacsy heeft hier eene uitvoerige schets van zijn zolderstuk voor het museum van schoone kunsten te Weenen; een genrestuk, dat aan 's meesters zwakke zijde herinnert door zijn al te donkeren toon, en een damesportret in rijk boudoir, een der pronkstukken der tentoonstelling. Het is niet donker, maar rijk van kleur, zeer breed en toch zeer keurig geschilderd; de verf is er in groote gesmijdige vakken opgelegd en is toch oneindig genuanceerd. De sierlijke houding, de onovertroffen kunst, waarmede ook de rijke stoffeering behandeld is, wettigen volkomen het opschrift dat het stuk draagt: hors Concours. Evenals alle waarlijk groote kunstenaars bewijst Munkacsy dat, indien er geen onderwerp zoo groot en tragisch is dat hij niet op geniaIe wijze beheerscht, er ook geen stof zoo bescheiden en zoo modern is, die hij niet op de keurigste en meesterlijkste wijze weet te behandelen.
Wonder genoeg, naast de middenzaal, aan de Hongaren voorbehouden, bevindt zich de Oostenrijksche tentoonstelling in een paar nevenzalen, en werkelijk staan de Hongaren hooger dan de Duitsche onderdanen van keizer Frans-Jozef. Behalve de portretten van Angeli, die wij hooger bespraken, en de gekende Defénestration de Prague van Brozik, is er hier niet veel bijzonders aan te teekenen. Een paar portretten van Eugen Felix, heel zoeterig, een kerkhof door Schindler, gezocht fantastisch; de dood van Franklin den Noordpoolreiziger door von Payer, zeer groot, maar zonder pittigheid, zijn nog het beste wat er aangetroffen wordt.
De Oostenrijksche Polen hebben met hunne taalgenooten uit Rusland een afzonderlijk lokaal ingenomen, waar eveneens niets uitstekends te vinden is. Matejko, die daar vijf stukken heeft hangen, houdt zich niet staande op den rang, dien hij vroeger innam.
Het is een treffend verschijnsel dat, in onze dagen de schilderkunst beoefenaars, en nog wel degelijke beoefenaars, vindt in landen waar niemand vroeger het penseel hanteerde. Oostenrijkers, Hongaren, Polen, Russen, Noren en Zweden, - het schildert al wat vingeren heeft, en overal treft ons eene behendigheid, eene vaardigheid die bewijst, dat wat in de kunst kan onderwezen worden, door die nieuwelingen in het vak is aangeleerd. Landen, die sedert eeuwen niet meer van zich lieten hooren, zooals Spanje en Duitschland, nemen eerste plaatsen in; nieuwe landen als de Vereenigde Staten treden op en komen met de ouderen van jaren en roem, Italië, de Nederlanden en Frankrijk, mededingen. Talent vindt men overal, al blijft, nu als immer, het genie schaarsch. Het noodzakelijk gevolg is overkroptheid der markt; de strijd niet alleen om den roem, maar ook om het bestaan wordt zwaarder met den dag voor de kunstenaars. Niettegenstaande die hardheid der tijden en den overvloed van middelmatige gewrochten, valt het toch niet te betwisten dat de negentiende eeuw, niet alleen door de hoeveelheid, maar ook door de waarde harer voortbrengsels eenen hoogen rang in de kunstgeschiedenis zal bekleeden.
Links van de Hongaarsche zaal vinden wij, in eene nevenzaal, Italië. Wij teekenen aan Paolo Michetti, met verscheiden zedetafereelen, onder anderen een Corpus Domini-dag in de Abruzzen, die er bijzonder vastenavondachtig uitziet, uiterst pikant als folklore-document, amusant en jolig, zoo van handeling als van uitvoering; Giacomo Favretto, eene Markt; Angelo dall' Oca Bianca, eene Lente; Scipione Vanutelli, de Begrafenis van Julia, Romeo's geliefde, dat er uitziet als een zeer fijne, kostelijk bewerkte aquarel in gewild grijzen toon; hierbij te voegen de aquarellen van Cipriani, Simoni en anderen.
Al die stukken en heel de Italiaansche tentoonstelling getuigen van ongemeene behendigheid, van speelschen zin in keus van stof en uitvoering. Scheppende geest ontbreekt, jacht op effect en bereiking van dit doel vindt men gedurig, in hunne schilderijen enin hunne aquarellen, zoowel als in hun beeldhouwwerk. Zij zijn kleinschilders, fijnschilders en coloristen geworden, omdat de mode van den dag het wil; zij hebben afgebroken met alle overleveringen hunner nationale kunst; van al wat hen groot maakte in het verleden, blijft er niets over. Het is een verschijnsel, dat den geschiedschrijver der kunst geheel uit het veld slaat. Wij zijn gewoon de Italianen te hooren roemen en te bewonderen in grootsche scheppingen, in stoute opvattingen, in breede behandeling van gewichtige onderwerpen, teekenaars bovenal; wij vinden ze terug, knutselende aan beuzelarijen, behaagziek, alledaagsch in de stof, schitterend of schetterend van kleur, eens de Grieken, nu de Bizantijnen der schilderkunst.
Gansch anders ziet de Spaansche zaal er uit. Indien de epische kunst elders in veegen toestand verkeert, dan bloeit zij volop in het vaderland van den Cid Compeador. Overgroote doeken met sterk dramatische tafereelen ziet men aan alle muren prijken. Toen ik achtervolgens te Munchen in 1883 en te Parijs in 1889 de groote schilderijen weerzag, die ik vroeger reeds in het museum van Madrid had leeren kennen, kwam de gedachte wel eens in mij op, dat de Spanjaards een half dozijn pronkstukken rijk waren, waar zij overal mee gingen uitpakken wanneer de naam hunner school moest opgehouden worden. Het was dus niet zonder eene blijde verrassing, dat ik te Berlijn een heel nieuw stel dier wezenlijk groote werken aantrof.
Behalve het van vroeger gekende bezoek in eene ziekenzaal te Parijs door Luis Jimenez, dat hier een eerediploma behaalde en het door zijne zeer degelijke behandeling wel verdient, treffen wij in de eerste plaats het ontzettende tooneel aan, getiteld Donna Inez de Castro door Salvador Martinez Cubells. Nauwelijks had Don Pedro I van Portugal den troon bestegen, of hij deed het lijk zijner geliefde, Ines de Castro, naar Alcobayas overvoeren, en beval zijnen leenmannen haar als zijne wettige gemalin en hunne koningin te huldigen. Het lijk in vorstelijken dos is op een troon gezeten nevens den koning; de onderdanen staan gereed om tot haar te naderen. Het vermetel dramatische van het onderwerp wordt getemperd door de behandeling, die rijkdom van kleur aan welsprekendheid van uitdrukking paart.
Dramatischer nog is de Verbanning der Joden uit Spanje, door Emilio Sala. ‘Judas de Iscariot, zoo leest men op de lijst, verkocht zijnen meester voor dertig zilverstukken.
| |
| |
Uwe Hoogheden gaan hem nu verkoopen voor dertig duizend. Hier is Hij, neem Hem en verkoop Hem’. Deze woorden spreekt een monnik uit, die voor Ferdinand en Isabella geknield is en hun het kruisbeeld aanbiedt, terwijl aan eene andere zijde de Joden staan met het geld om hun vonnis af te koopen. De Rotszetel van Filips II in het gebergte bij den Escuriaal, door Louiz Alvarez, is eveneens zeer treffend. Andres Parladé met zijn Verdrag te Caspe, laat koeler; bij anderen, die even hoog doelen, schieten de krachten tekort.
Niet alleen in de historische onderwerpen, maar ook in moderne stof toont zich de forscheadem der nieuwe Spaansche schoool. De wapenoefening van Jose Cusachs, het Rouwbeklag door Luis Alvarez, de Biddende Romeinsche Boeren van Luque y Rosello getuigen hiervan.
Een sterk contrast maakt die herboren epische kunst met de algemeene strekking onzer dagen om minder belang te hechten aan het onderwerp dan aan de behandeling. Stellig zou het onvergeeflijke naïveteit zijn, eenen schilder groot te noemen omdat hij eene gelukkige stof koos; maar even onvergeeflijk zou het zijn, met minachting neer te zien op de stoutmoedigen, die het hoogste drama, het verhevenste epos nog aandurven. Laat het zijn dat de vorm alleen dient bewonderd te worden, er is wat andere kunst en begaafdheid noodig om passenden vorm te geven aan Christus voor Pilatus als aan een ruitertje voor de deur eener afspanning, en wie in de behandeling van den mensch in dramatische toestanden slaagt, wie het leven der ziel, de handeling van het lichaam treffend weet weer te geven, is een kunstenaar van hoogeren rang dan wie een stilleven of een alledaagsch tooneeltje weet te penseelen.
Niet alle Spanjaards wagen zich aan groote kunst; nevens de volgelingen van Ribera en Valesquez vinden wij ook leerlingen van Goya en Fortuny. Een heele schaar: Jose Benlliure, Salvatore Viniegra, Enrico Serra, Jose Gallegos, alle vier te Rome verblijvende; P. Frances, Domingo Munnoz en meer anderen zijn verfijnde kleinmeesters.
Wat voortdurend treft in eene internationale tentoonstelling is het verdwijnen der bijzondere kenmerken van elk nationaal karakter. Sedert men overal schildert en handig schildert, worden de werken van verschillende landen maar al te dikwijls met een zelfde sop overgoten. Daarom doet het wezenlijk goed eene eigenaardige poging waar te nemen als in Spanje. Uit dit oogpunt beschouwd, valt ook Engeland te prijzen. Daar leeft eene zeer persoonlijke, zeer kruimige kunst, van goeden huize, op eigen grond geboren, naar eigen trant zich ontwikkelende. Zij is soms zoo persoonlijk, dat zij er wat fantastisch door wordt, en zoo eigenaardig dat zij in gezochtheid vervalt, maar door den band is zij kloek, vol levenskracht en oorspronkelijkheid. In het portret viert zij hare hoogste triomfen. Hier ook hebben wij behalve eenige oude kennissen: Herkomer's portret van zijn vader, en Dame in het zwart, Ouless' portret van kardinaal Manning, nog twee andere portretten van dezelfde schilders, een van Frank Holl, een portret van Darwin door Richmond, die den naam der school hoog houden. Sir Frederik Leighton's heerlijke Idylle is gekend. Onder de nieuwe stukken treffen in de eerste plaats Millais' Laatste zomerroos, stevig gekleurd, grootsch, breed behandeld, een echt meesterstuk, Herkomer's Ons Dorp, een landschap van onuitsprekelijk doordringende dichterlijkheid, en Alma Tadema's groot werk: Keizer Adrianus, eene Romeinsche potbakkerij bezoekende. Men begrijpt wat de schilder met zijne archaeologische kennis van dit onderwerp maakt; een heelen pottenwinkel, muren van een Romeinsch huis met inschriften en met het vernis dat tijd en weer er hebben opgelegd, mannen en vrouwen van den hoogsten tot den laagsten stand, geschilderd met eene nauwgezetheid en eene gesmijdigheid, die hem alleen eigen zijn. Indien Millais ongeëvenaard is door de spierige gezondheid zijner schildering, dan zal Alma Tadema wel
onovertroffen zijn door de keurigheid van zijn penseel.
Er is eene leemte in de Berlijnsche tentoonstelling gebleven; Frankrijk heeft weinig of niets tentoongesteld, een tiental schilders, onder welke Bouguereau de eenige van naam is, ziedaar alles wat er van het land te vinden is, dat een zoo hoogen rang in de kunstwereld bekleedt. Het is eene schaarsche vergoeding dat tal van kunstenaars, geboortig uit alle landen en in Parijs wonende, vertegenwoordigd zijn: Parijs zelf ontbreekt en is niet te vervangen.
Het zijn vooral Noord-Amerikanen, die uit Frankrijks hoofdstad werken hebben verzonden. Ruim veertig hunner hebben te Berlijn tentoongesteld, een treffend bewijs van de aantrekkingskracht der Parijsche school. Onnoodig er op te wijzen, dat in die voorwaarden de Amerikaansche kunst een aanhangsel der Fransche wordt. Versmelting heeft echter niet plaats. De Amerikanen blijven immer gekenmerkt door min gelouterden smaak en gebrek aan onderscheiding; zij behouden iets barbaarsch in hunne schildering, hierin gelijk aan dames uit den vreemde, die Parijsche modes dragen zonder den zwier en den tact der Parisiennes.
Eenige kunstenaars onderscheiden zich gunstig in die rauwbonte menigte; het zijn Charles Sprangue Pearce, Eugène Laurent Vail en Gari Melchers, die allen de hoogste onderscheiding behaalden. Melchers, zooals zijn naam het aanduidt, moet van Hollandschen oorsprong zijn, en zooals men weet schildert hij bij voorkeur Hollandsche onderwerpen. Zijn stuk Avondmaal in eene Hollandsche kerk, dat wij in 1889 reeds te Parijs zagen, is zeer merkwaardig en degelijk. Het geeft Nederlandsche dorpstypen met onbeschroomde waarheidsliefde in volle onschoonheid weer, maar het veredelt de alledaagsche vormen door innig zielsleven.
De Belgische tentoonstelling is tamelijk volledig, zonder uitstekend te zijn of veel nieuwe werken van belang te doen kennen. Alfred Stevens heeft vijf stukken, die wij reeds elders zagen; Emile Wauters twee insgelijks gekende portretten: beiden blijven nog altijd in de eerste rangen der virtuozen van het penseel. Een belangrijk werk, dat wij voor den eersten keer te zien krijgen, zijn de zes schetsen voor de versiering der Schepenzaal in het Brugsche stadhuis door Albert tie Vriendt. Zij geven eenen zeer gunstigen dunk van hetgeen die wandschilderingen zullen worden. Alles te zamen is de nieuwe bestuurder der Antwerpsche Academie nog de verdienstelijkste volgeling van Leys, wiens nauwgezette archaïsche schildering hij niet doet herleven,
| |
| |
maar op wiens spoor hij kleurige waarheid zoekt in de historische voorstellingen.
Alexander Struys met zijn zoo sterk aangrijpend tafereel De Bedroefden troosten, dat eene gouden medaille verwierf, onderscheidt zich onder de historieschilders. Wij juichen van harte deze schitterende zegepraal van den overtuigden kunstenaar toe. Struys heeft zich van den eersten stap in zijne loopbaan toegelegd op het vertolken der smart. Het onderwerp is gevaarlijk, daar het allicht tot melodrama verleidt, en werkelijk waren zijne eerste stukken van dit gebrek niet geheel vrij te pleiten. Gaandeweg is hij soberder van handeling, fijner van kleuring, in andere woorden, rijper van kunst geworden. De laatste zijner stukken: de Broodwinner, aangekocht door het Antwerpsche Museum, het Ave Maria, uit de laatste Brusselsche tentoonstelling, en het hier aanwezige stuk getuigen waarlijk van meesterschap in het eigenaardige vak, waar hij is trouw aan gebleven.
Een andere schilder, die hier een zijner eerste triomfen viert, is Frans van Leemputten met zijn Palmenzondag, eene trouwe weergeving van een tooneel uit het Vlaamsche dorpsleven, en door den naïeven waarheidszin en de frissche kleuring een der meest Vlaamsche stukken, die men zien kan.
Vooral de landschapschilders nemen eene hooge plaats in onder de Belgische inzenders. Twee hunner, Lamorinière en Courtens, bekwamen een eerediploma, ik meen wel de eenige hoogste onderscheidingen in dit vak toegekend. Lamorinière is even als Alma Tadema een volgeling van Leys en, zooals de Londensche schilder keuriger dan wie ook menschen en zaken afbeeldt, zoo portretteert Lamorinière met ongeëvenaarde nauwgezetheid de natuur. Hij geeft niet den indruk van bosch en veld, maar de boomen ën de akkers zelve weer. Courtens is breeder van handeling; maar hij blijft stevig kleurig, hij beeldt de massa der natuur af met treffende juistheid en stoutheid, zonder de bijzonderheden aan te stippen. Als landschapschilders onderscheiden zich verder mej. Beernaert, Coosemans, Rosseels, Heijmans, Crabeels, Denduyts, de Schampeleer; als landschapschilders met figuren: Verstraete en Claus.
Nederland is niet bijzonder rijk vertegenwoordigd en bijzonder slecht geherbergd in een zijzaaltje, tegen de buitenwand van het gebouw gelegen. In de internationale zaal, die voor Frankrijk bestemd was en nu eenigszins het karakter eener eerezaal heeft, bevinden zich een der stukken van H.W. Mesdag en de Boeren aan tafel van Jozef Israels. In de Nederlandsche zaal heeft de laatste het beste zijner twee stukken: Alleen, dit tafereel van zoo aangrijpende treurigheid en zoo geheimzinnige weemoedigheid; H.W. Mesdag heeft er een Zonnenopgang, heerlijk, breed, het onmetelijke van hemel en water, het feestelijke van licht en lucht te genieten gevende. Het zal wel onvrijwillig geweest zijn dat die twee schilders gekozen werden om Holland te vertegenwoordigen in de middenzaal, en toch, indien men het opzettelijk hadde gedaan om de twee eindpolen der Hollandsche kunst te verpersoonlijken, men hadde kwalijk eene betere keus kunnen doen. Israels vertegenwoordigt het heerschende kenmerk der meerderheid van de tegenwoordige school in Nederland. Deze volgelingen zijn, wat de groote meesters der zeventiende eeuw waren, fantasisten en virtuozen in de kleur, zij vergenoegen zich niet met de eenvoudige sobere waarheid, zij zoeken naar ongemeenheid in de waarheid, naar onderscheiding in licht en kleur. Zij willen niet zoozeer fijnschilders als wel fijntinters zijn; zij vragen niet wat den gewonen toeschouwer aantrekt, maar wat den ingewijde, gevoelig aan schakeering, verrukt door een spel van licht en toon, aantrekt. Jacob Maris, die een eerediploma behaalde met een stadsgezicht, verbrokkeld van vorm en toon, of liever geheel toon zonder teekening, is in die richting de radikaalste en de begaafdste; Willem Maris, Blommers, Neuhuys, Valkenburg, Tholen, Vos, Gabriel, Suze Robertson gaan, blijkens de stukken, welke zich hier van hen bevinden, denzelfden weg op met meer of minder beradenheid.
Die richting is wel wat eenzijdig; zij is zoodanig verfijnend dat zij ontzenuwd wordt, en vastheid en kracht aan de schildering ontneemt. Deze vinden wij integendeel in de werken van H W Mesdag weer; daar is alles stevig; niet in nevel en trilling, maar met open oog en opgewekten zin wordt de natuur aanschouwd, in onbepaalden vorm en kleur worden de vluchtigste en veranderlijkste elementen, water en lucht weergegeven. Richard Bisschop met een paar stevige, schitterende kerkgezichten deelt dezelfde kunstopvatting.
Willem J. Martens te Berlijn gevestigd, die een overvloed van stukken tentoonstelt, is in eene cosmopolitische behaagzucht vervallen, die hem tot een geliefkoosden salon- en boudoirschilder moet maken.
Duitschland heeft natuurlijk het leeuwen-aandeel in de tentoonstelling. Dusseldorf, Munchen en Berlijn hebben elk eene middenzaal; Dresden, Stuttgart, Karlsruhe, Weimar kleinere zalen. Dusseldorf en Munchen herinneren aan vroegere grootheid, vooral de eerste der twee steden, wier stralenkrans erg getaand is. Daar treffen wij nog aan Benjamin Vauthier, den held der anecdote, goed ineenzettend, smakelijk vertellend, zeer geschikt om gegraveerd te worden, maar als schilder veel minder en van ongenietbaar grijs koloriet. Dan nog Munthe met zijne eeuwige sneeuwgezichten bij ondergaande zon, heel verdienstelijk, eene ware veropenbaring in den beginne, vervelend van eentonigheid op den duur; Bokelmann nog een meester van de gemoedelijke en gevoelige anecdote, en een uitstekend schilder er bij. De minder gekende Ferdinand Brutt levert in zijn Veroordeeld een uitstekend werk, goed gevoeld, fijn verlicht.
In de zaal van Munchen wordt al dadelijk de aandacht van het publiek getrokken op vier meesters, wier werken op schildersezels tentoongesteld zijn: Fritz Kaulbach, Fritz von Uhde, Franz von Lenbach, F. Defregger. Wij durven niet zeggen dat het heel veel is wat wij van hen te zien krijgen. Van von Lenbach de pastelteekening van het portret des Keizers, dat wij in de eerste zaal aantroffen; van von Uhde het vrouwenportret dat wij te Antwerpen reeds zagen; van Defregger een paar stukken zooals wij er dozijnen en betere van hem kennen; van Kaulbach drie portretten en een onbetaalbaar geestig en guitig kindertrio in pierrots gekleed. Het is nog al merkwaardig drie zoo uiteenloopende opvattingen van het portret te zien als die welke de drie Munchener kunstenaars te aanschouwen geven.
| |
| |
Houten gevel in Normandië.
| |
| |
Kaulbach schildert zijn model met zekere hand, in voornamen, onberispelijken stijl, zonder kunstjes of waaghalzerij, in eenigszins donkeren ouderwetschen trant; von Lenbach doet het in zeer persoonlijken stijl, hij is de peiler en doorgronder van den menschelijken geest, de groote fantazist. Von Uhde is modernist, die eenvoudig waar schijnt te willen zijn en desalniettemin zeer gewaagd, verfijnd is, en moedwillig gezochte lichteffecten najaagt. Buiten deze vooruitgeschoven stukken stippen wij nog een Sterfhuis van Walther Firle aan, van reusachtige afmeting, zeer gelukkig ineengezet, juist gevoeld en degelijk bewerkt.
In de Berlijnsche zaal tronen nog altijd de oude groote meesters Adolf Menzel en Ludwig Knaus. Het souper gedurende het hofbal van den eerste is wel het levendigste, meest bewogen, pikantst opgemerkte en vaardigst weergegeven tooneel dat men zien kan. Honderd genoodigden van den hoogsten stand op een vlak van een paar voet, die elk maar over twee handen beschikken en rechtstaande daarin moeten vasthouden een schotel, een vork, een wijnglas en een hoed. Men droomt niets dollers. Een generaal behaalt den prijs der handigheid; hij heeft zijn Chapeauclaque tusschen de twee knieën gekneld, houdt zijn glas op den rand van zijnen schotel met den duim vastgeklemd, terwijl hij met de andere hand den vork hanteert.
Knaus heeft een zijner zeer goede stukken in zijnen gewonen trant, sprankelend van geest, niet onderdoende in keurige behandeling tegen hel werk der beste oud-Hollandsche meesters, en daarbij nog een zeer buitengewoon stuk voor hem, Daniel in den leeuwenkuil, dat niet veel tot zijnen roem zal bijdragen
Portretten zijn er in de Berlijnsche zaal in menigte, en goede ook; die van Konrad Kiesel, Gottlob Bierman, Max Koner, Julius Schrader, Ernst Hildebrand, Hugo Vogel zijn alle merkwaardig.
De Berlijnsche kunst is zeer handig, zeer positief, zonder waaghalzerij noch brio, zij vervaardigt alles wat tot het vak behoort, zonder in iets bijzonder uit te munten. De laatst gekomen in Duitschland heeft ze nog het minst een bepaald karakter. Wat oefening, studie, zorg kunnen aanbrengen bezit zij, maar meer nog dan elders in Duitschland bemerkt men bij haar dat zij meer teekenaar dan schilder is; de kleur is hare zwakke zijde, die blijft meer bont dan harmonisch, met iets hards en vreesachtigs. De school is jong, zonder iets van de gebreken en de hoedanigheden der jeugd te bezitten, zij is ordentelijk, wijs, voorzichtig, en vermijdende al wat opspraak bij de menschen zou kunnen verwekken, maar weinig leverende wat luide lofspraak kan doen opgaan.
Max. Rooses.
|
|