De Antwerpsche Academie
Dezer dagen werden de werken der leerlingen onzer Academie, in de zalen van het oud-Museum tentoongesteld.
Het Bestuur der Academie zij vooreerst dank gezegd voor de buitengewone zorg waarmee zij deze plechtigheid omringde. De zalen werden netjes versierd, de teekeningen en schilderijen zorgvuldig in eenvoudige maar passende omlijstingen naast elkander gehangen. Het alles bekwam hierdoor een feestelijk aanzien hetgeen op het talrijke publiek dat zich ter plaatse begaf, den heilzaamsten invloed uitoefende daar het nu ook op hoogeren prijs stelde wat door de Academie zelf met meer voorliefde dan vroeger behandeld werd.
De uitstalling levert het bewijs dat zich in dit kunstgesticht sedert weinigen tijd eene wezenlijke omwenteling voorgedaan heeft. Ziet men niet in de hoogere klassen gewrochten schitteren van sterren die thans reeds vermoeden laten dat zij eens van eerste grootte zullen worden; stellig is het, dat men merkwaardige vorderingen gadeslaat bij het onderwijs in het algemeen. Veel samenhang tusschen de verschillige klassen en eene regelmatige trapsgewijze opklimming van de eene tot de andere, ziedaar de vrucht van het nieuwe stelsel. Nooit heeft men het, onder opzicht van tekniek, zoo verre gebracht als nu; en bij het aanschouwen van de werken der klassen van teekening naar pleisteren model, bemerkt men het best dat de leerlingen van eerstaf vormen, massas, tonen en plans leeren zoeken, en de lijn, die vroeger hoofddoel was, als een eenvoudig hulpmiddel weten te gebruiken.
Wat men betreuren mag is dat de gesprokene cursussen door de leerlingen verzuimd of onregelmatig gevolgd worden. Die leergangen nochtans: Vlaamsche en Fransche letterkunde, schoonheidsleer, geschiedenis, oudheidsleer enz., zijn van aard om het hart en den geest des leerlings te vormen en hem op te leiden tot een wezenlijk kunstenaar die een ontwikkeld mensch zijn moet, wil hij niet, met al zijne vakkunde en al zijne behendigheid slechts een praticien blijven. Het ware te wenschen dat al de leeraars er zich op toelegden, die gedachte bij hunne leerlingen meer ingang te doen vinden.
Hun worden nu de middelen aan de hand gedaan om zich den geest te ontwikkelen, zoo noodig voor de meeste onzer kunstbeoefenaars, en die zij op lateren leeftijd waarschijnlijk niet meer aantreffen zullen.
De voortbrengselen der klas van landschapschildering schijnen te bewijzen, dat daar de oude slenter nog in eere gehouden wordt; jongens die nog niet weten hoe boomen in den grond geplant zijn en in de lucht waaien teekenen en schilderen reeds geheele tafereelen, zoogezegd naar de natuur; maar zoo uiteenloopend van samenstelling en tevens zoo vervelend eentonig van kleur dat zij uit denzelfden verfpot schijnen te komen, en niet de minste blijken geven van ongemaaktheid noch persoonlijke opvatting.
Het programma dier klas dient grondig hervormd te worden. Zoo ook is het gelegen met het stelsel dat bij de decoratieschildering en vooral bij de bouwkunst zijne toepassing vindt; hier is geen spoor van modernism of nationalism te bespeuren. Flauwtonige boudoirs in stijl Louis XV en Louis XVI langs den eenen kant; Egyptische en Grieksche tempels, gothische kerken en paleizen in samengestelde bouworden, langs den anderen kant, schijnen niet van aard om jonge bouwmeesters en decoratieschilders op de hoogte der hedendaagsche kunststrekking te brengen en ze te doordringen van den nationalen geest. Stellig is het noodzakelijk dat bouwmeesters en decorateurs de kunst der ouden bestudeeren even als de schilders en beeldhouwers bekend moeten zijn met de zeden en gebruiken, nijverheid en kunst der vroegere volken; maar overbodig is het er archeologen van te willen maken; dat worden zij later door persoonlijke studie indien zij daartoe door neiging of door noodzakelijkheid gebracht worden. Hoofdzaak is toch, in de beste voorwaarden een hedendaagsch gebouw te leeren samenstellen en optimmeren, zooals het onontbeerlijk is hedendaagsche menschen, van eigen aard, in levenen wezen na te bootsen, alvorens te weten hoe de Egyptenaren de Grieken en de Romeinen dit deden.
Onder hetzelfde opzicht gaat de keus van zekere modellen voor de geschaduwde teekeningen naar plaaster, ook nog eenigzins mank aan overdreven archaïsme. Wel is waar zal hier de onmiddellijke invloed van het model minder groot zijn, aangezien de aard ervan nagenoeg onverschillig is waar men alleen de hoedanigheid der uitvoering betracht; niet te min zou een meer modern voorbeeld door den leerling beter begrepen worden. De romeinsche barelieven zijn de uitdrukking eener bepaalde opvatting, uitvloeisel van eene verdwenen beschaving; reeds conventioneel in den tijd hunner schepping, en bijgevolg onverstaanbaar voor iemand, die met de strekkingen en de overlevering dier beschaving niet eenigszins bekend is.
In sommige klassen, zoowel van het hooger gesticht als van de Academie ontbreekt het aan oprechtheid en waarheid. Schoon gelikte teekeningen met den stomper bewerkt of conventioneele schilderijen zijn in dergelijke tentoonstelling volkomen van belang ontbloot (hier buiten gelaten voor wat de graveerklas betreft). Dat een jong kunstenaar al eens op zijn zolderkamerken een fijn schilderijtje naar zijnen zin penseelt, daar ligt geen kwaad in; maar als leerling der Academie is het hem plicht trouw de natuur te bestudeeren, vrank en met zekere hand lijn en toon aan te zetten, brutaal maar rechtzinnig zooals hij ze ziet, zonder iets weg te schommelen of zich met een à-peu-près te vreden te houden: hij moet nog klassiek zijn, maar modern klassiek. Kan hij dit, dan staat het hem vrij, later als hij zijn meesterschap bekomen heeft, zijnen weg te zoeken in de richting die hij verkiest.