menschen begeerig om de steeds op pleizier en avonturen beluste Manon en den verliefden hartstochtelijken abbé des Grieux door Mej. Renard en Van Dijck vertolkt te zien. Kunstenaars als die twee, die zoo harmonisch in spel en zang bij elkaar passen, ziet men niet dikwijls, en het is vooral van Dijck's gloed en hartstochtelijkheid, gepaard aan zijn prachtig geluid, die indruk maakt. Bijzonder aangrijpend is het tooneel, waarin Manon, nog in balgewaad, den abbé in het klooster van St. Sulpice opzoekt, en al hare verleidingskunsten in het werk stelt, om den ontrouwen minnaar weer aan haar vast te ketenen. Die scène sleept het publiek letterlijk mede.
En toch wordt de belangstelling in de 18de-eeuwsche Manon en Des Grieux nog overtroffen door die in het lot der Siciliaansche landbewoners, Turridu en Santuzza, Alfio en Lolla. De oudste stamgasten onzer opera herinneren zich niet zulk een run van het publiek te hebben bijgewoond, en niettegenstaande Cavalleria rusticana, in het Duitsch Sicilianische Bauernehre, slechts vijf kwartier duurt, en viermaal in de week gespeeld wordt, moet men dikwijls tien of vijftien voorstellingen te voren plaats bespreken. Dit succes is niet alleen hier, maar ook te Budapest, München en Hamburg waargenomen, terwijl de direkteuren in Italië reeds een jaar uitsluitend van die opera leven. “Eindelijk eens eene opera” mag men dus uitroepen, “die binnen kort even zoo tot het vaste repertoire der schouwburgen zal behooren als de Trovatore, de Hugenoten en andere.”
Een jaar geleden was Mascagni de onbekende directeur eener reizende operatroep, en nu is hij een beroemd man. Op welke wijze hij zijn eigen talent ontdekt heeft, is te bijzonder om hier niet mede te deelen. De heer Sonsogno, de schatrijke directeur van het in Milaan verschijnende blad Secolo, schreef eene prijsvraag uit voor de beste opera in éen bedrijf. Mascagni, die dank aan zijne muzikale studiën, het van bakkersjongen tot orkestdirecteur in het stadje Cerignola gebracht had, hoorde van die prijsvraag en schreef in twee maanden de opera, welke onder onbeschrijfelijken bijval in Mei 1890 in het theater Constanza te Rome werd opgevoerd. Die geestdrift heeft zich niet tot Italië bepaald, maar overal zich geopenbaard, waar Cavalleri austicana is gespeeld.’