en knappe journalisten, de vooruitstrevende studenten, de hoogleeraars, al de vruchtbare elementen die een stad teelt waar een druk staatkundig leven heerscht, waar een voorname hoogeschool en uitnemende kunstinstituten zijn, waar de pers dagelijks de faam der mannen van beteekenis uitbazuint en hun werken bespreekt. Kortom, het baart mij hoegenaamd geen verwondering, dat al deze middelen, gevoegd bij den gunstigen invloed dien een opgewekt wereldsch leven als dat van Brussel op de kunst uitoefent, van de hoofdstad onbetwistbaar een centrum maken, van waar een kracht uitgaat. 't Is dat men aldaar begrijpt dat een artist met en in zijn tijd leven moet, en zich niet verslijten mag in slenter of zich oefenen in reactionnaire gymnastique sur place.
Alle kunst ondergaat evoluties en 't is noodzakelijk dat ook de Antwerpsche artisten zich op den pas des tijds gaan stellen, willen zij niet geheel en al weggeschaduwd worden.
Maar 'k divageer: er is in dit punt stof voor een groote studie.
'k Wilde hier eigenlijk met een paar woorden wijzen op wat ik houd voor de reden, waarom de Rossi-voorstellingen te Antwerpen betrekkelijk zulken buitengewonen bijval genoten - althans bij den aanvang.
De propaganda! Ziedaar 't geheim.
En 'k voldoe aan een innigen aandrang om te dezer plaats een man te danken, die de eerste en de meeste tot 't bereiken van dezen bijval heeft bijgedragen; aan wien wij 't onschatbare kunstgenot verschuldigd zijn, dat bestaat in een dichter als Shakespeare te zien opvoeren door een acteur als Rossi.
De heer Frans Gittens, onze Vlaamsche dramaturg, heeft wederom getuigenis afgelegd van de niet geringe dosis verbeelding en van de kennis der.... dramatische effecten, die men sinds lang in hem bewondert. 't Is dank aan hem, dat Rossi naar Antwerpen is gekomen; 't is op zijn initiatief dat de voordrachten over Shakespeare, met de medewerking van de heeren de Mont, Cornette en Moortgat, ingericht werden; hij vereenigde rond zich een groepje ernstige kunstenaars, die zijn zaak met overtuiging gesteund hebben en bijgedragen om, gedurende een veertiental dagen, boven onze stad een adem van hooge kunst te doen waaien. Een geestige opmerking werd gemaakt vóor een achttal dagen, in 't volle vuur der geestdrift, toen men geen koffiehuis betreden kon, waar niet over de Rossi-vertooningen de rede was. ‘Wie denkt er nu nog aan 't algemeen stemrecht?’ En waarlijk, men scheen in een roes van Shakespeare en Rossi te leven. Maar een roes duurt gewoonlijk niet lang, - eilaas?
Men heeft dus Rossi te Antwerpen gevierd, naar verdienste, omdat er een aanstuwende kracht is geweest, en omdat eenige menschen van talent, goeden wil en... invloed elkaar verstaan hebben, om den grooten tooneelspelers te vereeren. Dat is zeer schoon.
Na dit vastgesteld te hebben, veroorloof ik me een enkele randteekening, die tevens een wensch bevat.
Wat wij deden voor een vreemden kunstenaar, zullen wij dat ook eenmaal doen, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, voor een stamverwanten, even grooten, zoo niet grooteren kunstenaar: ik bedoel Louis Bouwmeester? Zal hetzelfde spontane gevoel van toegenegenheid zich lucht geven, wanneer het een artist geldt, wiens taal de onze is, wiens vernuft ons nader staat dan dat van den beroemden Italiaan? Wat zullen de officiëele personages en aristocratische deelnemers van 't Rossi-comiteit hierop zeggen? Wat mij betreft, 'k begraaf me voorloopig in scepticisme, en zal niet gelooven vóoraleer ik zie, met eigen oogen zie.
Er zal zich buiten het hoogeraangehaalde nog wel een andere gelegenheid voordoen, om een grooten man in onze stad verdiende eer te bewijzen. Willen wij logiek zijn, dan moeten wij voor alle waarlijk verdienstelijke namen, die ons bezoeken, even gastvrij zijn.
Laat mij hopen, dat deze voorafgaandelijke oproep niet geheel en al uit de herinnering der toch-nog-al-voor-geest-drift-vatbare Sinjorenhoofden moge gewischt zijn, als de stond daar is, om deze te herhalen.
E.K. de Bom.