De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 107]
| |
Ernesto Rossi's Shakespeare-voorstellingen te AntwerpenIk gevoel mij, als het ware, in zulk een stemming, dat ik haast een dithyrambe zou willen schrijven op het voortreffelijkste en wonderbaarste instrument, waarover ooit kunstenaar beschikt of dat ooit uitvinder gedroomd hebbe; - volmaakter dan ieder ander, omdat het om zoo te zeggen de eigenschappen van alle andere in zich vereenigt, en deze daarenboven verhoogt met nieuwe hoedanigheden, welke wij in geen ander terugvinden; veelzijdig en edel als geen ander, omdat het - éenig onder alle - zich voordoet als een levend organisme, samengesteld uit enkel levende organen, bezield en in evenwicht gehouden door een alvermogenden, verheven wil, die al deze bijzondere organen, als zoovele afzonderlijke faktoren, op het eigen oogenblik doet medewerken tot het verkrijgen van den beoogden harmonischen indruk; door geen ander te evenaren en te vergelijken met geen ander, enkel en alleen om deze reden, dat het - kunstenaar en kunstmiddel tegelijk - zich zelven volkomen genoeg is, om de voortreffelijkste scheppingen in den vollen glans van hunne schoonheden te vertolken; een wezenlijk, bijna bovennatuurlijk wonder, vermits elk zijner medewerkende faktoren, op zich zelf beschouwd, zelf reeds een wonder is; - ik bedoel: het schoonste en heerlijkste, dat ooit de menschengeest zich denken kan; zóo schoon en zóo heerlijk, dat de mensch, om er het bestaan van uit te leggen, zelf heeft moeten scheppen uit niet, naar zijn beeld en gelijkenis, den god, dien hij als zijn eigen Schepper wilde danken en aanbidden, - den levenden, gevoelenden, denkenden, kunstvoortbrengenden mensch. Welk een wonder, welk eene wonderbare eenheid van wonderen: de mensch! Een wonder, die gestalte, parende - in vrouw én man - al de buigzaamheid van de sierlijke slang met al de kracht van den gespierden leeuw, vertoonend in elk individu haar eigen stempel, produkt en meest opvallend uiterlijk teeken van levenswijze, opvoeding, karakter, afkomst, ras.... Een wonder, die houding, veranderlijk en veelvuldig als de uiterlijke vorm der wolken aan den hemel, nederig of gluiperig, deemoedig of norsch, zedig of uitdagend, droevig of blijde, al naar gevoel en gedachte van het vluchtigste oogenblik het medebrengen! Een wonder, die hond, op zich zelf reeds een kunstwerk van voornaam gehalte, hebbende eigen houding, gebaar en expressie, sprekende een eigen, vast onder alle hemelstreken verstaanbare taal, dalend en rijzend, sluitend en ontluikend op den golvenden rhythmus van hartstocht of redeneering, bezittende, in haar dubbel bestaan, het vermogen tot streelen en kastijden, tot lokken en verjagen, tot liefkoozen en tot wonden! Een wonder, dat gelaat, spiegel van den innerlijken mensch, wiens adel of gemeenheid van karakter het reeds verraadt in den sculpturalen vorm van kinnebak en mond, neus en voorhoofd, terwijl het, door het enkele bewegen van spier of vezel in wang of kin, ook nog de geringste schakeeringen des gevoels kan verduidelijken. En in dat gelaat, twee nieuwe wonderen, die oogen, tot wier samenstelling de natuur zich bediende van geheel bijzondere stoffen, als achtte zij vleesch en wervels des overigen lichaams niet edel genoegen subtiel, om er die beide schildwachten en tolken der ziel uit te vormen: schildwachten en tolken, ja! schildwachten voor de buiten- en tolken voor de binnen-wereld, tooverspiegels, geïnkrusteerd in den grooteren spiegel van het gelaat, om dezen te verlichten, te versieren, voorzeker, maar tevens om met tiendubbele intensiteit uit te drukken, al wat uit den levenden, sprekenden, handelenden mensch van binnen naar buiten straalt; twee wonderen, die oogen, blinkende nu in gewilde, onstoorbare klaarheid, zonder ook het minste te verraden van wat daarbinnen onder de hersenpan of in hart en nieren omgaat en broedt; vonken schietende straks, van haat of liefde en ook wel van beide te gelijk, vonken, die de medemensch in zijn oog, in zijn ziel voelt dringen, en die hem, op zijne beurt, haten of beminnen doen; zich hullend nu, bedeesd en nederig en zedig, in het nevelige waas van smart of schaamte, doch opvlammend weer straks en flonkerend, heller en schooner dan ooit, onder het dubbele, edelgevormde portiek van wenkbrauw- en wimperpaar.... En dan - dat laatste, wellicht nog hoogste wonder, die hemelsche stem, rijker en fijner besnaard dan de zevensnarige lura der Aëeden, buigzamer en voller dan de gevoelvolle cello zelf, in zich vereenigende den innigsten pit, het fijnste en beste van alle geluid, het weze dan natuurlijk of kunstmatig, van het suizelen van den lispelwind in het groen, langs het schetteren der klaroen op het slagveld, tot het brullen van den leeuw in de woestenij; opleverende, tot het uitdrukken van elk nog zoo diep of nog zoo oppervlakkig sentiment, een onuitputbaren schat van tusschen- en neventonen in moll en durr, van nuanceeringen van alle slag, waarvoor zelfs de meest verfijnde menschentaal niet éens een naam, de volmaakste muziekbeelding niet éens een teeken bezit. Heet nu dat wonderbare instrument, dat overrijke organisme, dien mensch in éen woord, Garrick of Kean, Lemaître of Driessens, Grube of Knorr, Ristori of Beersmans, Coquelin of Mounet Sully, Hagar of Wolter, Barnay of Irving, Bouwmeester of Rossi; - laat hem hypnotizeeren door eenen dier geniussen van Oudheid of Nieuwere tijden: Aischulos of Sophokles, Calderon of Shakespeare, Goethe of Schiller, Grillparzer of Büchner, Hugo of Ibsen, - en wat hij alsdan slaapwandelend over ‘de planken, die de wereld beduiden’, u zal te hooren en te zien, te denken en te voelen geven, kunst zal het zijn, kunst in de allerhoogste macht, kunst, zooals niets of niemand anders, geen schilder en geen schilderij, geen componist en geen oratorium of zangspel, | |
[pagina 108]
| |
geen schrijver en geen dichtwerk, schonken ooit of ooit schenken kunnen: van het artistieke vermogen des menschen het summum, zoo de summa al niet! * * * Een dithyrambe? Al wie, als steller dezer regelen, in de laatste helft der maand Mei het voorrecht bezeten heeft, Ernesto Rossi als hoofdrol te zien optreden in de meest beroemde scheppingen van Shakespeare: een Koning Lear, een Othello, een Macbeth, een Hamlet, een Koopman van Venetië, die heeft voorzeker, al was het dan ook niet onvermengd, iets gevoeld van die heilige huivering, welke de aanwezigheid van iets goddelijks, - en, is het poëtische genie niet het goddelijkste, dat wij menschen kennen? - welke de nadering van iets bovenaardsch op elk redelijk, denkend wezen, uit de dierlijke larve van Kaliban ontzwachteld, noodlottig moet teweegbrengen. ‘Zij 't ook niet onvermengd,’ schrijf ik. En inderdaad, niet alleen de meer dan éens baldadige wijze, waarop - de hemel weet - welk faiseur van lageren rang het snoeimes heeft gezet in de driemaal heilige gewrochten van den grooten Old Will, maar zelfs op meer dan éen plaats, de al te personeele vertolking van den Italiaanschen treurspeler zelven, zij lieten den meer beschaafde en beter ingewijde geenszins toe, zoo geheel en al zich te laten medesleepen door het overtuigde, hartstochtelijke spel van den kunstenaar, als zij zeker zelven dolgaarne gewild hadden. Doch, ook verminkt en geschonden, blijft Shakespeare steeds Shakespeare; ook waar men, den reus tot menschelijker verhoudingen verminderend, zijn werk in het enge kader eener moderne tooneelvoorstelling deed passen, blijven nog zooveel schoonheden van allereersten rang te vertolken, zooveel schakeeringen van gedacht en gevoel weer te geven, dat zelfs een Rossi zich niet hoeft te schamen, onder zulk een taak eene enkele maal gebukt te gaan... Ik had het geluk niet, den uitmuntenden kunstenaar, toen hij, zoowat vijftien jaar geleden, voor de eerste maal de Scheldestad bezocht, te zien en te hooren; ik kan dus niet beoordeelen, in hoeverre hij, sinds dien, zijne opvatting van Shakespeare's stukken wijzigde of er aan getrouw bleef..., in hoeverre zijn vertolking van heden, die van voor meer dan drie lustra overtreft of... omgekeerd! Toch meen ik geen heiligschennis te begaan, met vooraf te verklaren, dat de betrekkelijk hooge leeftijd van den kunstenaar wel eenigszins als een hinderpaal moet beschouwd worden, bij het spelen van bij uitstek jeugdige of krachtige rollen als Hamlet en Othello. Niet, dat ik Rossi, in eerstgemelde rol bij voorbeeld, zijn ontzag afdwingende zwaarlijvigheid als een gebrek zou aanrekenen: wel integendeel! Ik acht mij innig overtuigd, dat Shakespeare zelf zijnen vertolker met deze... lichaamseigenaardigheid zou hebben geluk gewenscht, vermits hij zelf toch geenszins Hamlet als een asceet voorstelde! Dit éene slechts wilde ik zeggen, dat Rossi's interpretatie, vooral in Hamlet, Othello en Macbeth, in meer dan éene passage duidelijke sporen vertoonde van eene lichamelijke vermoeidheid, die zich nu door ontijdig ofschoon met groote zelfbeheersching bedwongen hijgen, dan weer door al te traag en gehakt spreken openbaarde. Intusschen, wat Rossi's zestig jaren hem in Hamlet deden verliezen, dat schonken zij hem terug in Koning Lear, en dunkt mij, met woeker. Dat was wel de alleenheerscher, kennend geen andere wet dan zijn willekeur, gewoon aan vleierij en overdreven lof, doof voor waarheid en eenvoud, hardvochtig en gramstorig als een everzwijn, barsch en koppig als een buffel, overslaand van het uiterste des moedwils tot het uiterste der vertwijfeling. Niet alleen de uitstekend geslaagde grimeering en het zeer passend ofschoon eenvoudige kostuum, maar de eigenaardig starre, weerbarstige houding, de zeldzame, krachtige, nerveuse gebaren, en vooral de bepaald ruwe, op het schorre af ruwe stem, slechts in enkele oogenblikken wegsmeltend in teedere, gedempte tonen, - zij tooverden ons den legendarischen koning uit een even legendarisch Brittanje springlevend van realisme vóor oogen. En zie, zóo overweldigend was hier het meesterlijke spel van dezen éenen artist, dat de onaanzienlijke, gebrekkige decoraties, de, jammer genoeg! met onbeschaamden wansmaak aangebrachte electro-licht-effekten, o.a. in het beruchte tooneel, waar ‘de drie gekken,’ Lear, Edgar en de Nar des Konings, te midden van den vreeselijksten aller onweersnachten op de naakte heide converseeren, - ja, zelfs de veeltijds onvoldoende omgeving van personen, waarin hij optrad, bij het relief zijner creatie geheel in het niet verzonken. Vooral in de passages, waarin de langzame verzwakking van Lear's geestvermogens met zulke schrille kleuren wordt voorgesteld, verrukte Rossi's spel ons in de hoogste mate. Door het hart sneed zij ons, de schorre, droge, onverschillige, wezenlijk zinledige stem, waarmede de oude koning den gewaanden Thebaanschen philosooph, Edgar, ondervroeg over de ware natuur van den donder, en waarop hij schijnbaar wijs verklaarde, ‘zich te willen houden aan den wijzen man’, die daar, half naakt, rustend op een knoestigen stok, in de koude te bibberen stond.... Welk meesterlijk spel, maar ook - welke ongeëvenaarde, met geen andere te vergelijken poëzie! Neen, schilder, beproef het niet, deze tooneelen van de diepste menschelijke ellende op doek te brengen: - een flauw, zeer flauw denkbeeld slechts zoudt gij van deze bij uitstek tragische passage kunnen geven. Leven moet men deze rol, leven moet men ze op de planken, leven met al het talent van een Rossi: met die stem, met die gebaren, met die houding, met die uitdrukking des gelaats, om de intense kracht, welke wij bij de eenvoudige lezing van Shakespeare's tekst althans eenigerwijze voelen, volledig en geheel te kunnen uitdrukken. Ook Hamlet gaf veel te bewonderen, en gaarne hadde ik | |
[pagina 109]
| |
Rossi eene tweede maal in deze rol toegejuicht, in stede van - zooals thans het geval was - zijn spel, eene eerste én tweede maal, in een ander stuk te zien verbleeken bij de herinnering aan de puike vertolking, welke én de Duitscher Max Grube, én de Amsterdammer Louis Bouwmeester, hier destijds van Shylock ten beste gaven. Om mijn geheel oordeel over Rossi's Hamlet in éen enkel woord samen te vatten, aarzel ik niet, hem in deze rol, - bij uitzondering enkel van een tweetal passages - vlakaf superieur te heeten. Geen der vier of vijf artisten, welke ik reeds als Hamlet zag optreden, schijnt mij Shakespeare's bedoeling, in het meerendeel der tooneelen, zóo nabij te komen als deze Italiaan. Onvergetelijk, hoe hij, tijdens de vertooning van De Muizenval, als een tijger plat op den buik voortkruipt over het vloertapijt, terwijl de woorden, welke hij daarbij uitspreekt, door toon en klem gewild in strijd blijven met de gevoelens, welke den armen prins op dat oogenblik bestormen; hoogst merkwaardig, en in haar eenvoud machtig aangrijpend, zijn in gedempte, zachte tonen uitgesproken lange rede tot Ophelia: ‘Ga in een klooster... Waarom zoudt gij zondaars ter wereld brengen?’; vlijmend als een verschgescherpte dolk, de afstraffing, door den schranderen wijsgeer toegediend aan zijne bespieders, Guildenstern en Rosencrantz, en meesterlijk, in zijne klassieke beperking, het tooneel met de fluiten: ‘Nu, zie toch eens, welk een nietswaardig ding gij van mij maakt; gij wildet op mij spelen;... gelooft gij, dat op mij gemakkelijker te spelen is dan op een fluit?’... Minder gelukkig echter scheen ons Rossi in het gesprek van Hamlet, na de vertooning van Gonzaga's Moord, met zijne moeder, en zelfs - waarom het verzwegen? - in de wonderbare alleenspraak, door Dilis destijds zoo uitstekend gezegd, neen, zeggend gedacht: ‘Te zijn of niet te zijn!... Dat is de vraag!’Ga naar voetnoot(1) In de eerste dezer beide scènes was zijn stem ons te barsch, te oneerbiedig, te onkinderlijk;.... in de tweede scheen zij te mat, te flauw, te luttel.... gekleurd. Moet men niet, om dit monoloog onberispelijk te zeggen, zooal niet een Engelschman, dan toch allerminst een Germaan wezen?.... Intusschen schijnt het mij toe, dat Rossi zijn wezenlijk grootsten triomph behaalde in dat onvergelijkbare meesterstuk, dat men terecht de tragoedie der wroeging genoemd heeft, den machtigen ‘Macbeth’. Vergis ik mij niet, dan heeft Rossi zijne alleszins voortreffelijke opvatting van dit karakter ontleend aan eenige beschouwingen van M. Guizot, welke ik niet kan nalaten, hier meê te deelen: ‘Le Macbeth de Shakespeare n'est brillant que par ses vertus guerrières et surtout par sa valeur personnelle; il n'a que les qualités et les défauts d'un barbare; brave, mais point étranger à la crainte du péril dès qu'il y croit, cruel et sensible par accès, perfide par inconstance, toujours prêt à céder à la tentation qui se présente, qu'elle soit de crime ou de vertu, il a bien, dans son ambition et dans ses forfaits, ce caractère d'irréflexion et de mobilité qui appartient à une civilisation presque sauvage; ses passions sont impérieuses, mais aucune série de raisonnements et de projets ne les détermine et ne les gouverne; c'est un arbre élevé, mais sans racines, que le moindre vent peut ébranler et dont la chute est un désastre. De là naît sa grandeur tragique; elle est dans sa destinée plus que dans son caractère...’ Welnu, zulk een bijna uitsluitend ‘stoffelijken’ Macbeth, een Macbeth de sac et de corde, als ik het zoo mag zeggen; een, die nooit naar de inspraak van zijne rede, zelden naar die van geweten of van plicht, maar des te grager naar die zijner hartstocht luistert; een Macbeth, die - om de vrucht van het éene schelmstuk ongedeerd te bewaren, onmiddellijk op een tweede, een derde, een vierde bedacht is, doch in het eind, onwederroepelijk vastgeklemd in de gevolgen van zijn eigen daden als in de mazen van een stalen net, daar vóor ons staat als het vleeschgeworden beeld der vertwijfeling; - zulk een Macbeth, wiens hart, o zoo weinig blijkt te bevatten van die melk der menschelijkheid, ‘the milk of human tendress,’ waarvan Lady Macbeth spreekt, zulk een gaf Rossi ons dien onvergetelijken avond van 28 Mei, - deze datum moge aangeteekend blijven! - in zijn meest verheven creatie te genieten. Reeds het duël alleen, waarin Duncan's moordenaar door Macduff wordt verslagen, was op zichzelf een louter sceniek meesterstuk. De wijze, waarop Rossi de bijgeloovige vrees, welke zich op het hooren van Macduff's onthulling, ‘dat hij vóor zijn tijd ontscheurd werd uit den moederschoot,’ van den dwingeland meester maakt, zoowel in het uitspreken van de laatste woorden: ‘Vervloekt de tong, die mij dat zegt... zij heeft mijn beste mannenkracht verlamd...’, of van deze: ‘Nooit geef ik me over...; 'k werp vóor mij 't schild, dat meengen houw verdroeg; verdoemd wie 't eerste roept: Houd op, genoeg!’ als in het steeds trager en loomer en slapper toeslaan met zijn zwaard, wist te doen uitschijnen, deed de geheele zaal tot driemael toe in uitbundige toejuichingen losbarsten. Ook in het tooneel, waar de dolk vóor zijn oog komt zweven, en later, als hij met bebloede handen uit 's konings slaapvertrek terugkeert en somber zinnend zijne gewaarwordingen ontleedt, was hij waarlijk groot. En nu - de keerzijde der medalie: Othello, Shylock, want - onder dezen titel werd de deerlijk verminkte tragikomoedie van Shakespeare door het Italiaansche gezelschap opgevoerd. Ik zal mij niet bezig houden met het opteekenen der vele, elken ingewijde dadelijk opgevallen gebreken, welke de ‘Inscenirung’ van deze twee gewrochten aankleefden. Zelfs wil ik aan de verleiding geen gehoor geven, het rijk afwisselende, door en door karakteristieke spel van Grube en Bouwmeester in de rol van den Jood met de wel eenigszins eentonige, en in de voornaamste oogenblikken, | |
[pagina 110]
| |
o.a. in het tooneel vóor den Hoogen Raad van Venetië, minder aangrijpende vertolking van den Florentijnschen kunstenaar te vergelijken. Vooreerst ben ik misschien te streng, of word ik nog al te zeer beheerscht door de herinneringen, welke ik aan deze
Mev. V. Checchi Seraffini
twee groote Germaansche treurspelers heb behouden, om met de noodige onpartijdigheid te kunnen oordeelen over eene interpretatie, die mij reeds dáarom minder welkom was, omdat zij, in haar geheel, van zoo luttel eerbied getuigde voor het werk des dichters zelven, Shakespeare. Toch kan ik niet nalaten er op te wijzen, dat ook de Brusselsche critiek, bij monde van L'Art moderne, over de eentonigheid in Rossi's Shylock - vertolking jammerde. ‘In Hamlet, Othello, Macbeth, Lear,’ schreef G. Kahn in bedoeld weekblad, ‘is Rossi prachtig; ‘non dans la comédie, qu'elle soit de Shakespeare ou de plus humbles écrivains...’ En tevens legde hij den Florentijn ten laste, dat hij van den Venetiaanschen woekerjood zou gemaakt hebben ‘un barbon de la vieille comédie italienne, l'éternelle ganache trompée et ridiculisée.’ Wat nu Othello betreft, kan ik mij niet dan onder formeel voorbehoud vereenigen met de wijze, waarop Rossi deze rol heeft opgevat. Naar mijne meening heeft Rossi al te zeer uit het oog verloren het veelzijdige en diverse, eigen aan het karakter van Shakespeare's hoofdpersonage. Mij schijnt het toe, dat hij al te veel belang hecht aan de omstandigheid, dat Othello van afkomst een Moor en van staat een avonturier is. Ook op deze omstandigheid, dat hij zich door beleid, regeltucht en getrouwheid aan zijn eed tot de hoogste militaire waardigheid heeft weten te verheffen; dat hij, gevorderd reeds in jaren en ervaringen, in de hoogste adellijke kringen van Venetië verkeerend, wel degelijk op den titel van beschaafden mensch mag aanspraak maken, dient licht te vallen. Zeker heeft de tooneelspeler het recht, en den plicht zelfs, de zwakke zijde van Othello's karakter, zijn wraakgierigheid, te doen uitkomen; niet zoo uitsluitend echter, dat er om zijn gemoedsadel, zijn zelfbedwang, zijn hartegoedheid toe te lichten, haast geen middel meer overblijve. Ik beweer dat Rossi, wiens sober, eenvoudig, treffend spel in het tooneel vóor den Doge, en later nog bij zijne aankomst op Cyprus, zelfs den meesteischende mocht bevredigen, ons al te eenzijdig in den jaloerschen echtgenoot van Desdemona den wildeman heeft te aanschouwen gegeven. Vandaar, onder andere, dit zoo onvermijdelijk als betreurenswaardig gevolg, dat de teedere dochter van Brabantio, zij, de vleeschgeworden deemoed en zachtzinnigheid, om op de planken in evenwicht te kunnen blijven met haren geduchten partner, in een drietal der wonderbaarste tooneelen, welke in eenig gewrocht voorkomen, zóo o.a. in het wondertragische tooneel, dat de versmachting voorafgaat, zich moet laten medesleepen tot het aanslaan van een toon, tot het aannemen van eene houding, welke grootendeels met haren innerlijken aard in strijd zijn: ‘Een schuchtre maagd, zoo kalm,
Zoo zacht van geest, dat al wat zij gevoelde,
Haar blozen deed...’
Men herinnere zich, dat zij zelve, in het derde tooneel van het vierde bedrijf, tot Emilia zegt: ‘Mijn liefde schat hem zoo,
Dat zelfs zijn stuurschheid, gramschap, donkre blikken -
.... Hem goed staan in mijn oog,’
en in een ander nog: ‘.... Kindren onderricht men
Met zachte middlen, lichten arbeid; zóo
Had hij mij moeten laken, want voor blaam
Voorwaar, ben ik een kind...’ -
Van veel, zeer veel - wat, in de wijze, waarop door den... besnoeier van Shakespeare's meesterstuk met den oorspronkelijken tekst, ja, met de geheele nogtans zoo door en door logische oeconomie van het stuk is omgesprongen, wil ik niet éens gewagen. Alleen op een tweetal punten kan ik niet nalaten, even de aandacht in te roepen. Ten onrechte werd de rol van Bianca geheel weggelaten; daardoor verliest die geschiedenis met Desdemona's zakdoek hare gansche tragische beteekenis; ten onrechte wordt Cassio, in het tweede bedrijf, voorgesteld als een dooddronken lichtmis: dit strijdt met de woorden zelven, die de dichter hem in den mond legt; ook veroorloofde de anders verdienstelijke | |
[pagina 111]
| |
kunstenaar, die voor Cassio speelde, zich in den aanvang van dit bedrijf al te veel vrijheden tegenover de echtgenoote van zijn kapitein; dit heldert Jago's woorden wel eenigszins op, doch werpt, zeer ten ontijde, een ongunstig licht op Desdemona zelve, welke de toeschouwer niet éens van koketterie verdenken mag. Eindelijk begrijp ik niet, hoe een kunstenaar als Rossi er vrede meê heeft, ten eerste dat, waar hij met een lichtje in de hand Desdemona's slaapvertrek
Ernesto Rossi
betreedt, de schoone slaapster ons vertoond wordt, beschenen door een overvloed van electrisch...... maanlicht; ten tweede dat men - op het oogenblik, wanneer hij, op Desdemona's bede: ‘Slechts tijd voor éen gebed,’
ten antwoord geeft: ‘Het is te laat,’
het doek op dit tooneel van verschrikking laat vallen, met het zeker belachelijke gevolg, dat hij hetzelve, luttel verzen verder, moet in de hoogte heffen, ten einde zich te vergewissen, ‘Mij dunkt..., zij roert zich nog!’
Ook vind ik in Shakespeare's tekst nergens de minste passage, die het in Rossi's vertolking zou kunnen wettigen, dat hij Jago, in het vierde bedrijf, op den grond werpt. * * * Hooger zeide ik een enkel woord van Rossi's omgeving, en noemde die ‘veeltijds niet op de hoogte.’ Toch zou het zeer onrechtvaardig zijn, geen woord van welgemeenden lof te wijden aan enkele artisten, die - óf in al de rollen, waarin wij hen leerden kennen, óf althans in een enkele, meer dan alledaagsche gaven aan den dag legden. Voor Andreani, die in de rol van Glocester, in Lear, vooral in dat onvergelijkelijke, Sophokles waardige tooneel, waar de blinde graaf, op zijn verstooten zoon Edgar steunende, als banneling door de heide zwerft, wezenlijk uitmuntte; voor Capelli, die als Edmond in hetzelfde romantische drama, en later nog als Laërtes, in Hamlet, zeer voldeed; voor G. Seraffini, die in de rol van 's konings nar, in Lear, als Graziano in De Koopman van Venetië, en als Prince of Wallis in Kean goede oogenblikken beleefde; kan voorzeker, evenals voor de zeer bevallige juffer S. Krause Surah, die ons als Cordelia en - in Kean - als Anne d'Aubry zeer beviel, de eenvoudige vermelding van hun naam volstaan. Zoo lichtvaardig mag ik mij echter niet afmaken van twee andere leden van het gezelschap, die herhaaldelijk, naast en met Rossi, het meest van allen bijdroegen, om van de Italiaansche voorstellingen wezenlijke kunstfeesten te maken, en die dan ook - terecht! - de sympathie van alle Antwerpsche liefhebbers wisten te verwerven. Mevrouw V. Checchi SeraffiniGa naar voetnoot(1) is niet alleen eene der indrukwekkendste vrouwengestalten, die ik nog ooit op de planken bewonderde, - verbeeld u, lezer, gij, die het genoegen derfdet, haar te mogen zien en hooren, een statige, meer dan middelmatig groote vrouw, eer Germaansch kalm dan zuidelijk nerveus in gebaar en beweging, met een hoogst expressief gelaat, waarin, van onder de bevalligst gearkeerde wenkbrauwen, twee prachtige groote oogen, donkerder dan git, u tegenstralen, terwijl weelderige, zwarte lokken, het zuivere ovaal des gelaats en den liefelijken hals den sculpturaalsten uitsprong bijzetten, - in haar begroet ik stoutweg de hoogst conscientieuze kunstenares, die zich op elke harer rollen met dezelfde liefde, dezelfde zorg toelegt, - een voortreffelijke eigenschap, naar mijn oordeel, die zij overigens deelt met haren talentvollen collega, Borelli. Van de ondankbare rol van Gonerill wist zij, - hoe luttel zij dan ook in dit stuk te zeggen had, - eene niet licht te vergeten creatie te maken. Kon zij, als Portia in De Koopman van Venetië, ook geenszins met de wonderschoone Amanda Lindner, voor wie de rol als 't ware geschreven is, wedijveren, toch bleef zij ook hier zeer verdienstelijk, en verdiende zij zelfs de eer, na haar pleidooi vóor den Hoogen Raad, onder handgeklap te worden teruggeroepen! In Macbeth gaf zij ons te zien een Lady, waarbij de vertolking van Sarah Bernardt volstrekt moet tanen. Zonder eenige overdrijving, zonder het minste effektbejag speelde zij dat vreeselijke tooneel van somnambulisme; hoogst suggestief was zij in al de passages, waar zij haren gemaal tot volvoering van zijn moorddadig opzet aanwakkert; vlakaf meesterlijk, een ware ‘vondst’ was de wijze, waarop zij, Macbeth uit de slaapzaal van Duncan terugwachtende, zich als een panterwijf op den drempel uitstrekte, gevende, door geheel hare houding, haar groote angst, dat het plan mislukken kon, te kennen. | |
[pagina 112]
| |
Verrukkelijk in Desdemona, behalve alleen dáar, waar het overdreven brutale spel van haar partner ook haar tot overdrijving dwong, was zij ons vooral dierbaar in Hamlet, als Ophelia. Eer te groot en ernstig voor deze rol, juist gelijk onze onvergeten Philomeen Jonckers er te klein en vollijvig voor was, deed zij door haar keurig, sober, door en door gevoelvol spel, het onware van haar uiterlijke verschijning volkomen vergeten. Haar optreden, geheel in blanke sluiers, de haren los waaiend om haar edelgevormden arm, den schoot vol wilde bloemen; en dan hare zinledige taal en haar ongeregeld gezang, ‘Half zin, half onzin; wat zij zegt. is niets;
Maar toch, haar warreltaal wekt bij de hoorders
Vermoedens.’
maakten onder het publiek der eerste rangen sensatie. Hier, in dit zuiver dichterlijke tooneel van Ophelia's waanzin, ginds in Othello, in het diepzinnige gesprek van Desdemona met Emilia eenige stonden vóor de komst van den Moor, deed Mevrouw Seraffini zich kennen als eene artiste van zeer groote verdienste. Reeds in de eerste voorstelling, Koning Lear, droeg de heer Borelli, als Edgar, onze goedkeuring weg. 't Is geen gemakkelijke of alledaagsche taak, om in een stuk, waar reeds een wezenlijk krankzinnige en een nar-van-stiel zoozeer op den voorgrond treden, als derde ‘gekkentype,’ met name: als gewaand-krankzinnige, de klip van het belachelijke geheel te vermijden. Intusschen gaf deze acteur ons alleen in Othello de volle maat van zijn zeer veelzijdig en voornaam talent. Zijn Jago is noch min noch meer dan eene voortreffelijke, grootsche Leistung, die met des te meer recht bewondering afdwingt, als de vertolking dezer rol met grooter moeilijkheden gepaard gaat. Den man, van wien M. Guizot ergens zeide, dat hij is ‘un scélérat cynique et raisonneur, qui de l'égoïsme s'est fait une philosophie et du crime une science; qui ne voit dans les hommes que des instruments ou des obstacles à ses intérêts personnels; qui méprise la vertu comme une absurdité et cependant la hait comme une injure; qui conserve, dans la conduite la plus servile, toute l'indépendance de sa pensée, et qui, au moment où ses crimes vont lui coûter la vie, jouit encore, avec un orgueil féroce, du mal qu'il a fait, comme d'une preuve de sa supériorité;’ den doortrapten, geen kans onberekend latenden, in zijne boosheid recht genialen fielt, die, kalm in de nederlaag als in de overwinning, Othello in zijne razernij alleen dit onbeduidend paar woordjes waardig keurt: ‘Vraag niets mij meer; gij weet nu, wat gij weet;
Ik spreek van stonden aan geen enkel woord;’
hém stelde Borelli ons voor, zoo tot in 't minste karaktertrekje volledig en toch met zulke soberheid, zóo intens en toch zoo geheel vrij van alle karikatuur, dat niet weinigen onder de toeschouwers zich afvroegen, wien van beiden zij - dien avond - het meest dienden toe te juichen, den meester, Rossi, of den volgeling? Borelli's Jago is - in zijn geheel - eene meesterlijke zielkundige synthese. Beurt aan beurt worden in zijn voortreffelijk spel, de initiale krenking van Jago's eigenliefde eerst, de daaruit geboren wraaklust dan, de verschillige tot algeheele botviering van deze laatste dienende gebreken en ondeugden daarna, als eigenbaat, sluwheid, logentaal, bedrieglijkheid, valsche getuigenis, enz., als zoovele facetten van éen enkel kristal, elk op zijn tijd belichaamd. Aan Mevrouw Seraffini en den heer Borelli onze welgemeende hulde!
* * *
Buiten Lear, Othello, Hamlet, Macbeth en De Koopman van Venetië, speelde Rossi te Antwerpen nog Louis XI van Casimir Delavigne en Kean van Dumas, - beide met luidruchtigen bijval van wegens het groote publiek; onder verschillende, ja, zeer uiteenloopende oordeelvelling van de meer ingewijden. Nu, dat zij - eilaas! hoe spoedig vervlogen! - tot het verleden behooren, nu laten bij ons deze heerlijke avonden de herinnering achter van iets zeer schoons, zeer edels, zeer zeldzaams in zijn aard, en met overtuiging zeggen wij het onzen confrater uit L'Art moderne na: ‘Rossi compte parmi les génies de la scène les plus définitifs, si bien que c'est ce que les anciens auraient appelé une faveur divine: l'entendre.’ 10 Juni 1891. Pol de Mont. |
|