Aan de Kunst
Mijnen vriende Jef Lambeaux opgedragen.
An die Künstler.
‘Der Menschheit Würde ist in eurer Hand gegeben’.
Schiller.
De priesteres der Kunst verschijnt ten outer; alles zwijgt; - der heilge tempelwanden, heilge stilte zweeft in 't ruim en vult de harten met ontzag. Daar ruischen trage tonen door de wijde beuken en trillen golvend voort en siddren op de snaren aller zielen. De weemoed zingt in elken klank; de priesteresse richt het schitterend oog ten hoogen en tuurt met strakken blik in 't onbestemde. Langzaam wordt het spel nu schriller; klanken horten, krijschen; ze voeren eenen wilden kamp en galmen razernij of ongepeilden weedom uit. De wanhoop klist zich aan de zielen vast en schroeit de harten krimpend saâm en knaagt verwoed de vezels door. De priesteresse rilt van ongemeten smart en klampt zich vast aan 't outer. De booze jacht der lijdensspooken stormt los op haar gemoed en vloekt haar eeredienst en dreigt haar met ontzettend wee...
De groote strijd was uitgestreden; de priesteresse bleef getrouw en hield slechts in een diepe groef op 't voorhoofd, 't spoor der zware worsteling over. Nu zongen de tonen wonderlijk zacht en vulden de harten met hemelsche wonne; ze riepen den glimlach van 't zalig genot op het wezen der trouwe priestresse. Nu sloegen de harten van dankende vreugde; ze hieven den lofzang van leven en scheppen in vroolijke maatslagen aan. Nu zweefde de blijde verrukking het tempelruim door en streelde de zielen in hemelsche ontroering. Nu schitterden kracht en bezieling op veler gelaat en begeestring voor 't Schoone doorgolfde 't gemoed van de trouwe priesteresse en omstraalde haar wezen met goddlijken glans!
De tempelwanden zonken weg bij onvoorzienen tooverslag; in 't luchtruim glansden myriaden starren en goten oogverblindend licht op 't outer en de priesteresse. Zij greep de fakkel van de kunst, ontstak ze aan 't heilig vuur, en spreidde een heerlijk licht, dat gansch het wereldrond bestraalde. Het menschdom stond getroffen en verstomd: de menigt kon de schittring niet verdragen en sloeg de doffe blikken neer of droeg verwensching op de lippen. Doch een schaar van uitverkoren wezens vingen 't godslicht op in hunnen geest en droegen 't mede en waren opgetogen om de ontvangen godsgenade. Zij gaan de wereld rond, gesard, gevloekt en soms gezegend, en deelen mild van 't heilig vuur, dat in hun brein ontvlamde.
De klei, bezield door hunne handen, leeft en denkt; ze voelt en vreugd en smart; ze lijdt in neergekromde zwakheid of juicht in onbetoombre kracht. De weemoed zweeft op hunnen wenk er over. Zij willen: en daar speelt een blijde lach op ons gelaat: een wensch: ons hart wordt meegetroond ten dans. - Het marmer onder hunnen beitel spreekt: Wij hooren weer de kloeke stem der helden van weleer, die 't volk ten heiligen kamp vergâren, of 't gloeiend woord des dichters, die de menigt eeuwen her aan zijne lippen hield gekluisterd, of de wijsheid van den denker, die in 't eindloos rijk van 't albestaande nieuwe bakens plantte, nieuwe banen wees. - Het brons, waar eens hun adem over blies, begint te zingen: Zijn stemme klinkt als 't godsgericht der eeuwen en drukt soms 't lijden van eene onafzienbre rei geslachten in zijn zware plooien uit, of heft een heerlijk loflied aan ter eer van laf vernederde onschuld, of roept de volkren op ten zwaren strijd voor zelfbestaan in eigen Vaderland.
Onder hunne handen toovert vaak het doek ons beelden voor uit hemelsche gewesten of roemt der vaadren deugd en moed voor levende en voor komende geslachten of doet hen, die ons dierbaar waren in ons midden blijven, spijts de koude hand der Dood. Zij voeren ons in lachende landouwen en doen ons baden in lentelucht en gouden zonneschijn; ze wieglen ons op zilvren baren onder d'adem van een spelend koeltje of slingeren ons op hemelhooge golven en braken dan de donders en de bliksems over onze hoofden uit en slaan ons 't hart te pletter in radelooze wanhoop.
Zij roeren de snaren, de toetsen en tillen ons op van der aarden en voeren ons mede in het rijk der betoovrende droomen. Zij heelen de wonden die boosheid ons sloeg of fluistren ons liedren, gezongen door englen in 't zalige Heim. Zij zeegnen de liefde; zij heilgen de smart, ze ontwaapnen den wrekenden arm. Zij ronken de moeder, de lieve, met goudenen krans of sieren het voorhoofd des vaders met de eedle tiara van macht en ontzag en van goedheid. Zij wreken de misdaad aan 't menschdom gepleegd en merken verstokten met 't gloeiende teeken der boosheid voor eeuwen en eeuwen. Zij zitten ter rechtspraak en doemen de laagheid ter eindlooze schand; zij voeren de braven in schittrenden wagen ter eeuwige glorie.
O Priesteresse van de kunst, ik smeek tot U. Treed voor mij ook eens ten outer; grijp nog eens de fakkel der bezieling; doe ze aan 't heilig vuur ontvlammen, dat haar godlijk licht mijn geest doorgloeie, dat ik beelden scheppe voor mijn diepgezonken volk, beelden, die het mogen wekken uit den doodslaap, zangen, die het weer ten strijde gorden voor het Goede, 't Ware, 't Schoone.
J.M. Brans.