De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Het portret van Quinten Matsijs door hem zelve geschilderd.Ga naar voetnoot(2)Men verwijt het onzen tijd nog al gewillig, in zijn zucht om de geschiedenis der kunst toe te lichten, uit bedilzucht in nieuwe dwalingen te vervallen, die op niets beter uitkomen dan oude dwalingen door nieuwere te vervangen. Er ligt misschien wel een grond van waarheid in die bewering. Nochtans, hoe kan men het loochenen dat onze eeuw, zelfs wanneer zij zich al eens bedroog, - errare humanum est - boven de voorgaande het voordeel heeft de geschiedenis te kunnen opmaken, niet enkel uit boeken, gelijk men dit eertijds deed, maar bij middel van de bronnen der geschiedenis zelve: de werken gestaafd door onfeilbare oorkonden? Daarin heeft zij den voorrang! De menigte der openbare galerijen en het gemak van toegang daartoe, de snelheid in het verkeer, de mogelijkheid zijne herinneringen bij middel der fotografie vast te stellen, de vrijheid van toegang tot de bewaarplaatsen der archieven, van dit alles is het onmogelijk het groot voordeel te betwisten. Het gaat op onze dagen niet meer aan, hoe ongaarne men zich ook op weg begeve, de studie der kunst te ondernemen zonder zijn studeervertrek te verlaten. Men is gedwongen te ontleden, teautopseeren, zooals de Duitschers zeggen, en zelfs is het niet voldoende gezien te hebben, men moet wederzien en nogmaals wederzien; want de kunstwerken ontvouwen meestal eerst hunne geheimen na een herhaald en vergelijkend onderzoek. Het is stellig eene uitmuntende zaak het leven der meesters te onderzoeken; maar niets overtreft de studie van hun werk zelve. Hoe menigmaal heeft de geschiedenis de feiten niet gestaafd, door dergelijke studie vastgesteld. Ik kom hier een nieuw bewijs leveren van de belangrijkheid, die er in ligt zelf te gaan zien. Alwie zich met de geschiedenis onzer nationale kunst onledig heeft gehouden, weet hoe zeldzaam tot heden toe, de onbetwiste werken van Quinten Matsijs zijn. Zelfs al ware hij, zooals de overlevering leert, betrekkelijk laat begonnen het penseel te hanteeren, zou eene zoo lange loopbaan als de zijne, een oneindig aanzienlijker getal werken moeten hebben geleverd dan de enkele paneelen, die wij in de verschillige galerijen verspreid vinden. De tijd en de gruwelijke gebeurtenissen der xvie eeuw, alsook de minachting van een deel der onzen voor de gothieken, hebben voorzeker bijgedragen tot het verloren gaan van een aanzienlijk aantal kunstvoortbrengselen eener eeuw, die wij hebben leeren hoogschatten en liefhebben. De beeldstormers hebben voorzeker veel kwaad gesticht; men kan nochtans veronderstellen dat hunne verdelgingswoede zich meerder heeft botgevierd op beeldhouwwerk dan op tafereelen; schilderijen kan men vervoeren en verbergen, en desnoods herstellen; terwijl een beeldhouwwerk voor immer verdelgd wordt; marmer wordt verbrijzeld, brons wordt in den smeltoven geworpen, terwijl het vergankelijk graveerwerk eeuwen doorleeft! Onder de werken van Quinten Matsijs, door de geschiedenis vermeld, is er een waarvan het verlies des te smartelijker valt, daar het zoo onlangs heeft plaats gehad, namelijk de beeltenis des grooten meesters, door hem zelf geschilderd en door hem aan de St-Lucasgilde geschonken, zooals Van den Branden verzekert. Het hong nog in het lokaal der Akademie, ten tijde dat deze op de Beurs gevestigd was, toen het door de Fransche ‘commissaires’, in 1794, geroofd werd om den buit te vermeerderen, welke moest bewijzen dat de voortbrengselen van het genie den vrijen volken toebehoort. Descamps in zijn Voyage pittoresque, beoordeelt het in twee woorden: ‘het is hard en koud’. In de pen van dien schrijver uit de xviiie eeuw, weet men wat dit wil zeggen. Hij beoordeelde volkomen op dezelfde wijze de groote tafereelen van den beroemden meester, echter bekennende dat er in het paneel van Leuven hoofden waren eenen Raphaël waardig. Wat er ook gebeurde, het bewuste portret kwam niet tot zijne bestemming, daar echter zouden wij ons weinig om bekreunen, ware het ons maar gebleven; maar wat erger is, het geraakte onderwege verloren en het keerde niet weder, in 1815, toen België een gedeelte der geroofde kunstschatten terugbekwam. En sedert eene eeuw is het portret verdwenen zonder dat zijn bestaan ooit ergens vermeld is geworden. Is het vernietigd? Wij gelooven het niet. | |
[pagina 89]
| |
Om er het uitzicht van te bepalen, verwijst men naar eene plaat, reeds in de xvie eeuw verschenen in de kostbare verzameling van Hieronymus Cock, die de weduwe van dien doorluchtigen uitgever in het licht gaf, ten jare 1572; die verzameling draagt tot opschrift: Pictorum aliquot celebrium Germaniae inferioris Effigies. Het portret, dat erin voorkomt, heeft tot uitgangspunt gediend voor bijna al de andere conterfeitsels van den meester en wordt, wat de gelijkenis betreft, als een trouw afbeeldsel aanzien. Hij wordt ons voorgesteld in profiel, baardeloos, met lang haar. De gelaatstrekken fijn en regelmatig, volstrekt overeenkomende met het denkbeeld dat men zich vormt van zulk een fijngevoeligen schilder, van den man die het wonder verwezenlijkte kunstenaar te zijn geworden door de macht der liefde. Wat er ook van zij, ieder hield het er voor dat het model, gevolgd door den graveur van Hieronymus Cock, datgene was dat door de Franschen ontvoerd werd, en men, sedert 1794, vruchteloos zoekt. Welnu, dit juist is eene dwaling! Het afbeeldsel, bij het graveeren gevolgd, was geene schilderij, maar eene medalie, dezelfde waarvan Fornenbergh ons meldt, dat zij tot model verstrekt heeft aan Cornelius Van der Gheest, toen hij, in 1629, het grafschrift van Quinten Matsijs aan den voet van O.-L.-V. toren oprichtte, dezelfde ook gevolgd door Van Mieris, in de Historie der Nederlandsche Vorsten, 1732, Deel I, p. 288. Zij draagt het jaartal 1494. Er bestaat in het museum van Florencië, in de zaal der kunstenaarsportretten, een ander afbeeldsel, welk verondersteld wordt dat van Quinten Matsijs te zijn. Gegraveerd door Dalco, in het groot werk door Achille Paris begonnen, werd het nagevolgd door van Even in L'Histoire de l'École de Louvain. Ook De Keyser heeft er gebruik van gemaakt voor zijne muurschildering in het Antwerpsch museum. De man, ons op dit tafereel afgebeeld, schijnt een zestigtal jaren oud. Zijn zwaar gebouwd lichaam doet aan het begin zijner loopbaan denken, aan den tijd toen hij nog den zwaren smidshamer hanteerde. Zijne vrouw, afgebeeld op een paneel, dat men slechts ontdekt als men het portret des mans op eene spil doet draaien, is noch liefelijk noch schoon. Zonder bij dit, hier minder belangrijk punt, stil te staan, is het nochtans te vermoeden dat zij hem dikwijls tot model diende, en wij voegen erbij dat, indien het portret van Florencië het afbeeldsel van Quinten Matsijs is, datgene door Cock gevolgd onecht moet wezen; want, niettegenstaande het verschil van ouderdom, is het onmogelijk in beiden denzelfden personen te herkennen, wanneer men er zich eenigzins op toelegt den lichaamsbouw van het individu te onderzoeken. Overigens, ziehier wat er gebeurde, en men zal zich eens te meer kunnen overtuigen van de nauwkeurigheid der woorden van Beulé, reeds elders aangehaald: de werken zelve, vergoeden het gemis aan geschreven getuigenissen. Het portret van Florencië werd valsch verklaard door al de kunstkenners, enkel, omdat het niet van Matsijs kon zijn. Stellig scheen het merkwaardig, maar het werd aan een anderen kunstenaar toegekend. De galerij van Florencië bevat, dit weet iedereen, meerdere portretten, even weinig authentiek, en niettemin gretig aanvaard op een minder nauwziende tijdstip dan het onze, wat betreft het toeschrijven der werken aan dezen of genen meester. Maar, ziehier wat nieuws: Over eenige maanden bevonden wij ons in het Städelsche Museum, te Frankfort; onze aandacht werd er plotseling gevestigd op eene schilderij, die, zoowel onder opzicht van toon als voor wat alle andere kenteekenen betreft, zich uit de verte opdeed als het werk van MatsijsGa naar voetnoot(1). Het is een mansportret in borstbeeld, kleiner dan natuur; de personage van drie kwaart gezien, draagt op het voorhoofd platgestreken, grijzende haren en is blootshoofds. Hij is baardeloos; zijne regelmatige en fijne wezenstrekken, waar wilskracht getemperd wordt door eene natuurlijke zachtheid, trekken de aandacht en boeien. Het geldt hier iemand van buitengewonen adel; niet omdat de kleedij rijk is, noch dat er wapenschilden op het doek prijken; maar omdat de man op zijn gestreng en zacht aanschijn, de weerkaatsing van buitengewone geestesgaven draagt. Het is overigens onmogelijk zich bij het aanschouwen van dit paneel het portret van Hieronymus Cock niet te herinneren; en al dacht men er niet aan, de schilderij draagt een opschrift dat het u al dadelijk te binnen zou brengen. Het bevindt zich ter rechter zijde van het paneel, tamelijk barbaarsch onder alle opzichten. Wij schrijven het hier trouw met de fouten neer: Connubialis amor de mulcibre fecit appellem. - Quintinus Metsiis incomparabilis artis pictori admiratrix grataq. posteritas anno post obitum saeculum mdcxxix. Wij bekreunen ons weinig om de hand die dit opschrift daarstelde; het herhaalt, op gebrekkige wijze, het opschrift door Cornelius Van der Gheest opgesteld, voor het gedenkteeken dat hij Matsijs deed oprichten, eene eeuw na dezes dood: Quintinus Matsys, incomparabilis artis pictori, admiratrix grataque Posteritas, Anno post obitum saeculari 1629 posuit: ‘welk op Nederduitsch te segghe is,’ zoo schrijft Fornenbergh, ‘Ter eere van Quinten Matsijs, schil der onverghelijkelijk in konst, hebben dit ghestelt sijne verwonderde dankbaere naerkomelinghen, in de hondert-jaerighe eeuwe naer sijn doodt 1629.’ Klaarblijkelijk is het portret eenigszins ontsierd door het opschrift, dat hier niets te maken had. Het is hoogstwaarschijnlijk, dat het er geplaatst werd op hetzelfde tijdstip toen van der Gheest het zijne opstelde, als eene hulde te meer aan de nagedachtenis van den grooten kunstenaar, wiens stoffelijk overblijfsel even ontgraven was geworden voor de heropbouwing van het Karthuizer klooster en geplaatst aan den voet van O.-L.-V. toren. Dit opschrift is zeer kostbaar; want, indien de schilderij den kunstenaar in werkelijkheid niet verbeeldde, zou er niet de minste reden bestaan het daarop te plaatsen. Wat nu het portret zelve | |
[pagina 90]
| |
aangaat, wij gelooven door geen kunstenaar tegengesproken te zullen worden, wanneer wij verklaren dat het door 's meesters eigen hand vervaardigd werd, zelfs een zijner sierlijkste gewrochten daarstelt, en eindelijk dat, in vergelijking met de gravuur, in 1592 uitgegeven, het den meester voorstelt op een later tijdstip zijner loopbaan. Het tafereeltje is nauwelijks 32 centimeters hoog op 27 breed. In het Städelsche Museum gekomen in 1886, werd het door het Kunstverein van Frankfort aangekocht, voor 3500 rijksmarken. Het kwam voort uit de kunstverzamelingen van de barones de Breuken en den baron Bechade. In den cataloog van 1888 draagt het het nummer 96 a en is ingeschreven onder den naam van Bartholomeus de Bruyn. Dit laatste punt hindert ons in geenen deele bij onze toeschrijving! En thans, indien men ons vraagt waarom het portret van Frankfort het weggeroofde uit Antwerpen zijn zou, zullen wij antwoorden, dat het juist op het hierboven aangehaalde opschrift is dat wij onze overtuiging vestigen. Nergens dan in Antwerpen is dit daarop kunnen geplaatst worden. Eerst een eenvoudig portret zal het slechts later, op gevaar van het werk te schenden, een gedenkteeken van erkentenis en bewondering van het nageslacht geworden zijn, voor den grooten kunstenaar wiens gelaatstrekken het afbeeldde. Zulke zaken zag men ten allen tijde gebeuren. Henri Hymans. |
|