De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Hendrik de Cort
| |
[pagina 69]
| |
De Opvoeding van den jongen Keizer Karel, naar de schilderij van Willem Geets
| |
[pagina 71]
| |
was eene wakkere vrouw, die zoowel haar huis als het kantoor van haren man beheerde wanneer deze voor ambtszaken werd opgeroepen. De dubbele betrekking van handelaar en stadsbeambte maakte de echtelingen de Cort tamelijk welstellend. Zij leefden in hun eigen fraai gemeubeld huis, hielden eene goede tafel en lieten hunne kinderen eene verzorgde opvoeding genieten. Onze Hendrik de Cort, de laatstgeborene hunner kinderen, mocht zelfs zijne Latijnsche studiën doen. De godvreezende ouders koesterden de hoop, dat de leerzuchtige knaap het zooverre zou brengen, dat hij het geestelijk kleed zou mogen aantrekken, zooals zijn broeder Celestinus, die benediktijn der abdij van Affligem, en zijne zuster Celestina, die cistercennon van de abdij van Rozendaal werd. Nauwelijks echter was vader de Cort op 11 November 1764 begraven, of onze geestelijke student wierp de kap over de haag, uit liefde voor eene Waalsche juffer. Zij telde weliswaar reeds acht-en-twintig jaren, maar het was vooral met hare taal dat zij den leerzuchtigen jongeling in hare netten lokte: Hendrik de Cort koesterde eene bijzondere liefde voor het Fransch. Om dit keurig te leeren spreken, had hij betrekkingen aangeknoopt met zijne Marie Noël, die van Namen geboortig was. Zoodra die taalkundige minnehandel moeder de Cort ter ooren kwam, werd de verliefde student onverbiddelijk van zijne behendige leermeesteresse gescheiden. De bezorgde weduwe trachtte haren onervaren zoon zijne roekelooze liefde uit het hoofd te praten; maar het bleek dat hij meer gehoor aan zijn hart dan aan zijn hoofd verleende. Daar ook zijne leeraars hem onbarmhartig over zijnen dwazen hartstocht kapittelden, zoo ontvluchtte hij het college en het ouderlijk huis. Nu hij tijd en vrijheid in overvloed had om te minnekozen, was het spoedig besloten, dat de huwelijksband hem onafscheidbaar aan het beeld zijner droomen zou hechten. Zijne gekrenkte moeder weigerde hem echter daartoe de vereischte toestemming, wat hij ook smeekte en voor hem ten beste deed spreken. Den 5n Augustus 1765 wendde de gedwarsboomde minnaar zich tot het Antwerpsche Magistraat, om zijne moeder aan te klagen voor haar halsstarrig verzet tegen zijn huwelijk. Als twee-en-twintigjarige jongeling verklaarde hij het inzicht te hebben in den echt te treden met Marie Noël. Ondanks alle minnelijke aanvragen bleef zijne moeder zich tegen zijn huwelijk verzetten, ofschoon zijne bruid eene onberispelijke dochter van treffelijke familie was. De tusschenkomst der stedelijke Regeering was derhalve noodzakelijk. Hij verlangde dat zijne geachte moeder zou worden genoopt om de redenen van haar verzet, binnen de tweemaal vier-en-twintig uren, te doen gelden. Aan dit verzoek werd voldaan. Moeder de Cort antwoordde echter maar op 14 Augustus. - Het stiet haar tegen de borst, dat haar wederspannige zoon in zijn vertoog haar nog geachte moeder durfde noemen. Hij achtte haar geenszins, daar hij niet naar haren wijzen raad wilde luisteren en zijn dwaas voornemen om te trouwen ging doordrijven. Dit noodlottig huwelijk kon haar enkel droefheid en hem ellende aanbrengen. Immers, hij kwam eerst uit de studie, kende stiel noch zaak en bezat de middelen niet om vrouw en kroost te onderhouden. Zijne toekomende was nog behoeftiger dan hij en bovendien van een zoo teeder en week lichaamsgestel, dat ziekten haar spoedig zouden overvallen. Van zulk een huwelijk stond er dus anders niets te verwachten, dan dat, als de eerste liefde, of beter zottigheid, over was, de oogen zouden opengaan en man en vrouw met de handen in het haar moesten zitten, zonder te weten hoe hunne kinderen te spijzen. Haar moederlijk hart voorzag al die droeve gevolgen van den misstap en daarom verzette zij zich tegen het huwelijk tot welzijn van haar kind. Tegen deze moederlijke vermaningen en akelige voorspellingen wist de verliefde slechts in te brengen, dat men niets kon zeggen op de familie zijner beminde, die inderdaad minder middelen bezat dan hij, maar niet zoo zwak van lichaamsgestel was als dit scheen. Integendeel was zij geschikt voor alle ondernemingen. Ook hem noemde men onbekwaam om eenen stiel of zaak uit te oefenen; maar hij zou voor heel de wereld het tegendeel bewijzen. Wel beseffende dat een zoo blind verliefde als haar zoon ook geene ooren had om naar goede redenen te luisteren, besloot de weduwe de Cort hare meubelen, koopmanschappen en woonhuis te laten schatten, om den halsstarrige zijn deel der vaderlijke erfenis te kunnen uitkeeren. Middelerwijl volhardde zij nog in het wederstreven van haren minderjarigen jongen, die op 30 Augustus 1765 te zijner verdediging voor ons Magistraat nog getuigde, dat hij sinds een jaar de studie verliet omdat hij geenszins van meening was geestelijke te worden. Zijne moeder noch zijn overleden vader hadden het verlangen uitgedrukt, dat hij de rechten of de medecijnen zou studeeren; maar men moest nu niet beweren dat hij voor niets geschikt was, daar een man zooals hij, die de wijsbegeerte behartigde, voor alles bekwaam is. Daarop gaven Burgemeester en Schepenen den trouwzieken jongeling oorlof om in den echt te treden en den 13n September 1765 leidde hij zijne bruid in de hoofdkerk ten altaar, zonder dat een bloedverwant hem, in dit plechtig oogenblik, vergezelde. Den 28n November daaropvolgende vroeg en verkreeg onze getrouwde zijne vaderlijke erfenis, om in huishouden te gaan en onder voorwendsel van eene handelsonderneming te beginnen, om zijn brood te verdienen. Alhoewel het huwelijk nu eene afgedane zaak was, duurde de familietwist toch voort; want toen de jonge man, op 29 Juni 1766, zijn kindje Alexander liet doopen, werd het niet door grootmoeder over de vunt geheven. De weduwe de Cort had waarheid voorspeld. Hare schoondochter werd ziekelijk en het wichtje, dat zij ter wereld bracht, was zwak als zij. Dit huiselijk wee vergalde de Corts huwelijksheil en deed het hoopje schijven zijner | |
[pagina 72]
| |
vaderlijke erfenis schrikwekkend verkleinen. De drie-en-twintigjarige echtgenoot en vader zou dus al spoedig de sombere dagen beleven, welke zijne moeder hem had voorzegd; maar, het inzien dier akelige toekomst, deed hem eensklaps manhaftig besluiten kunstschilder te worden. Met buitengewonen ijver begon hij zich nu in het teekenen te oefenen en de doorzichtkunde te studeeren. Spoedig legde hij zich toe op het figuur, maar zonder daarin naar wensch te slagen. Daarom besloot hij de landschapschildering aan te vatten. In November 1769 trad hij als leerlingschilder in het werkhuis van meester Hendrik Jozef Antonissen. Daar maakte hij snelle vorderingen; want reeds den 16n Mei 1770, werd hij in Antwerpens Sint-Lucasgilde als meester-kunstschilder aangenomen. Voorzien van zijn diploma, besloot hij op reis te gaan, om naar de natuur te teekenen en te kleuren. Echter ontbraken hem daartoe de middelen. Zijn vaderlijk erfgeld was nu reeds opgeleefd. Gelukkig was hij thans verzoend met zijne moeder, die, op 12 November 1769, zijnen tweeden zoon Ignatius tot meter verstrekte. De brave vrouw, die het toch goed met hare kinderen meende, zal onzen behoeftigen kunstenaar wel zijn ter hulp gekomen. Althans verschoot zij hem eerst 1700 en vervolgens nog 1000 gulden, op de erfenis welke zij zou nalaten. Zonder veel achterdocht of bekommernis kon de jonge meester zich dus op den buiten aan het werk stellen. Echter maalde hij daar niet uitsluitend landschappen. Hij had spoedig eene voorliefde voor het schetsen van gezichten op Antwerpen, stadspoorten met vestingen en torens en puntgevels in het verschiet, vervallen kasteelen, abdijen, kloosters, kerkhoven, doorzichten op rivieren met watermolens en omzoomd met allerlei gebouwen. Ook bezigde hij niet altoos palet en penseelen, om zijne studiën te vervaardigen. Veelal maakte hij met de verfstift keurige en oprecht schilderachtige teekeningen, naar welke hij zijne sober gekleurde, maar uitvoerig en bevallig gepenseelde tafereeltjes maalde. De Cort arbeidde zoo vlijtig en uitstekend, dat hij nog in 1771 naam verwierf en vele bestellingen kreeg. Toen, op 28 November van dit jaar, zijn derde zoon ter wereld kwam, leefde hij reeds in welstand. In de kunstkamers onzer stad prijkten er toen ook al verscheidene zijner lieve, eenvoudige schilderijkens. Daar de Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, in den zomer van 1774, Antwerpens kunstschatten kwam bewonderen, zoo verzocht onze stedelijke Regeering den leeraars der Academie en andere onzer voorname kunstenaars, tegen den 27 Juli eene reeks kabinetstukken uit te stallen, in de teekenzalen boven de Borze. Hendrik de Cort was onder deze voorname kunstenaars gerekend; want zijne tafereelen prijkten naast de landschappen van zijnen meester Antonissen, tusschen de historieschilderingen van Balthazar Beschey en Andries Lens, en de heerlijk in barleef gemaalde kindergroepjes van Marten Jozef Geeraerts. De gewrochten welke de Cort daar tentoonstelde, waren rivier- en stadsgezichten. Zij verwekten de algemeene bewondering en werden geroemd om hunne eigenaardige samenstelling, hunne doorschijnende wateren, hun keurig doorzicht en hun zacht en harmonisch koloriet. Zoo hoog steeg de lof, dat de jonge meester te recht vereerend werd vergeleken met Jan van der Heyde, den vermaardsten der Hollandsche stadsgezichtschilders. De gehuldigde Prins, die, alhoewel maar achttien jaren oud, door oefening in het teekenen, een kunstkenner was geworden, deelde in die algemeene bewondering, zoodra hij de werken van de Cort in oogenschouw nam. Onder de gewrochten van onzen meester was er eene waterverfteekening der Sint-Joris- of keizerlijke poort van Antwerpen, met een Fransch onderschrift als opdracht, waardoor werd te kennen gegeven, dat Karel V, op 21 November 1545, het eerst door die poort reed en dat nu, na hare herstelling, ook Maximiliaan de eerste der groote Prinsen door haar onze stad was binnen gedraafd, op 25 Juli 1774. Deze gezochte Fransche vleierij behaagde Zijner Hoogheid, die meester de Cort gelastte den volgenden morgen, te zeven uren, zijne bevelen te komen ontvangen in de abdij van Sint-Michiels, waar hij met zijn gevolg was afgestapt. Des anderendaags bevond zich onze kunstenaar op het bepaalde uur in eene der ruime zalen van de trotsche abdij, welke onze vorsten gewoonlijk tot gasthof kozen. Daar stalde hij bijna al de tafereelen, verfstiftteekeningen en waterverfschilderingen uit, welke hij, sinds de drie jaren dat hij meester was, naar de natuur vervaardigde. Deze kunstschat bestond uit niet minder dan vijfhonderd stuks. Ook hadden de jeugdige Aartshertog en zijn doorluchtig gevolg anderhalf uur noodig, om al die scheppingen van den Antwerpschen meester te overzien. De adellijke kunstliefhebbers moeten bij het beschouwen van de Corts werken voldaan zijn geweest, daar zij zich niet bepaalden met ijdele lofbetuigingen. Zijne Hoogheid liet onzen kunstenaar Twee Boerenhoeven malen naar twee der uitgestalde teekeningen; Prins von Starhemberg, gevolmachtigde Minister te Brussel, verzocht hem zoovele tafereelen te leveren als hij vervaardigen kon, en Baron de Proli, Admiraal der Schelde, gelastte hem zes schilderijkens te penseelen voor zijne kunstgalerij. Bij deze vorstelijke bestellingen ontving de Cort ook den titel van schilder zijner Hoogheid den Aartshertog Maximiliaan. Hij moet op dien titel trotsch zijn geweest, vermits hij hem deed boekstaven bij den doop van zijnen vierden zoon, die op 10 Mei 1776 Hendrik werd geheeten. Den 25n October van het jaar dat meester de Cort in de Sint-Michielsabdij zooveel huldebetuigingen en zulke rijke bestellingen ontving, kocht hij een groot huis met hof en stalling in de Arenbergstraat. Echter moet dit prachtig verblijf hem niet lang hebben bevallen, vermits hij het den 6n Maart van het volgende jaar reeds verkocht. Nadat de Cort de meeste zijner bestellingen had voltooid en afgeleverd, dacht hij er aan, zijne kunstenaarsfaam in | |
[pagina 73]
| |
den vreemde te gaan verbreiden. Eerst bezocht hij de geboorteplaats zijner gade en vervolgens toog hij naar Frankrijk, waar het hem gelukte zoo in naam te komen, dat hij er den titel verwierf van gewoon schilder van den Prins van Condé. Aan dezen vermogenden kunstvriend verkocht hij eene gansche reeks Gezichten van Nederlandsche Steden, welke in de Parijsche kunstwereld opschudding maakten. De puikste dezer tafereelen werden den 2n October 1779, als proefstukken van 's meesters talent, ter keuring onderworpen aan de koninklijke Academie van Schilder- en Beeldhouwkunde en de befaamde leden dier vermaarde Parijsche instelling kozen onzen Antwerpenaar tot hun medelid. Daags daarna, op Zondag 3 October, werden dezelfde gewrochten voor het publiek tentoongesteld, in de groote zaal van den Louvre. Daar verwierven zij ook zooveel bijval, dat de Vlaamsche schilder aan het Fransche Hof ontboden en aan Koning Louis XVI en diens kunstminnende gemalin voorgesteld werd. De Parijzer bladen verkondigden dezen schitterenden kunsttriomf van onzen stadgenoot en dit heugelijk nieuws werd overgenomen in de Gazette van Antwerpen, van 12 October 1779. De kunstlievende bevolking der Rubensstad vernam de vereerende tijding met blijdschap en de heer Poyart, professor van rhetorica in het College van Antwerpen, wenschte den heer Hendrik de Cort voor zijne zegepraal geluk, door dit viervers:
De nos Peintres Français l'Académie insigne
S'illustre en honorant tes talens reconnus,
Et quand de ses bienfaits Condé te juge digne,
A sa gloire la tienne est un rayon de plus.
Hoelang Hendrik de Cort in Frankrijks hoofdstad verbleef, is ons onbekend. Ten jare 1781 was hij toch al terug in zijne geboortestad gevestigd. Den 23n Augustus van het volgende jaar, werd onze stad bezocht door den Aartsbisschop van Mechelen, de pauselijke Nuntiussen van België en Zwitserland, een Grande van Spanje en vier kanunnikersen van het edel stift van Nijvel. Dit voornaam gezelschap werd door Antwerpens Bisschop tot al wat in onze stad merkwaardig was, rondgeleid. Ook werd er door hen een bezoek gebracht in het werkhuis van meester Hendrik de Cort, een bewijs dat men hem als een onzer voornaamste schilders hoogschatte en er aanhield zijne befaamde stadsgezichten te bewonderen. Ook tusschen zijne medeburgers en bijzonder tusschen onze verdienstelijkste kunstenaars, telde Hendrik de Cort bewonderaars en vrienden. Daar hij zijne kunststudiën zoo laat begon, dat hij in het figuur niet meer slaagde, zoo kon hij zijne tafereelen niet zelf stoffeeren. Zij die hem, tot voltooiing zijner gewrochten, hunne hulp verleenden, waren onze uitstekendste schilders als Balthazar Pauwel Ommeganck en Peter Jan van Regemorter. Toen het kunstleven, ten gevolge der ontbinding van de Schilders-Kamer, binnen Antwerpen dreigde uit te dooven, vereenigde zich Hendrik de Cort met den portretschilder Jan Frans Jozef Mertens, den landschapschilder Balthazar Pauwel Ommeganck, den zedenschilder Jan Jozef Horemans, den bloemschilder Peter Faes en den architectuurschilder Ferdinand Verhoeven, om het kunstvuur te doen heropflakkeren. Uit hun klein, maar voornaam gezelschap, vormde zich de befaamde ‘Konstmaatschappij’, waaruit de machtige ‘Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten’ zou geboren worden. Als oud-student was de Cort de eerste secretaris der ‘Konstmaatschappij’ en met Ommeganck mag hij als haar stichter worden gehouden. Het waren de Cort en Ommeganck, die, op 9 November 1788, den heer Majoor Jeroom Jozef della Faille, het voorzitterschap der ‘Konstmaatschappij’ gingen aanbieden. Daar de gezondheid van dien zeventigjarigen Hoofdman van den kunstenaarskring doorgaans faalde, zond de Cort hem een briefje, dat wij hier als staal van zijnen schrijftrant mededeelen: ‘Monsieur, In de eerste openbare tentoonstelling, welke de ‘Konstmaatschappij’ op 1 September 1789, in de groote zaal van het Schermershuis, opende, stalde Hendrik de Cort niet minder dan zes tafereelen uit. Zij stelden voor: De Stadvesten bij Sint-Jorispoort, met gevels van gildenhuizen en den toren der hoofdkerk in het verschiet; Het Kerkhof en Kerk der Minderbroeders met de Grafplaats van Frans Floris; Gezicht van het Minderbroederskerkhof, gezien langs den ingang der groote kerkdeur; De Zeeuwsche Koornmarkt, links stadsgraanhuis en in het verschiet het Oosterschhuis; Gezicht der Stad Antwerpen, gezien langs de Schelde, en Vervallen Toren en Kasteel van Humbeek, bij Brussel. Waar deze schilderijen en de vele andere, welke wij binnen Antwerpen en in Parijs zagen hoogschatten, thans berusten, is ons onbekend. De moesten moeten nu in bijzondere kunstverzamelingen hangen. Ook zijn er uitge- | |
[pagina 74]
| |
stald op naam van den meer gekenden en hooger geschatten Jan van der Heyde, met wien Hendrik de Cort reeds bij zijn optreden vereerend werd vergeleken. Onze ervaren kunstkenners weten, dat de Corts naam op vele zijner puikste paneeltjes is weggepenseeld, evenals de xviii-eeuwsche Vlaamsche figuurkens, welke soms zelf door Hollandsche figuurkens uit van der Heyde's tijd werden vervangen. In de openbare museums vinden wij op naam van onzen meester enkel in het Belvedere van Weenen: Het oud Kasteel van Temsche bij de Schelde, op koper gemaald en geteekend: Henry De Cort à Anvers A. 1774. Verder kennen wij van hem nog drie paneeltjes. Twee dezer versieren de kunstgalerij van den heer Arthur van den Nest, Schepene der stad Antwerpen. Zij stellen voor: een Riviergezicht met Kasteel en een Landschap met Molen naast een omwaterd Kasteel. Het derde, een Riviergezicht met Kasteel, Molen en Huizen, prijkt in de fraaie verzameling van den heer Doctor Eugeen Fremie onzer stad. De teekeningen van onzen meester zijn minder zeldzaam en bleven toch altoos zeer gewaardeerd. Ten jare 1814 werden er te Antwerpen, in de nalatenschap van den heer baron de Vinck van Wuestwezel, twee kleurteekeningen van Hendrik de Cort geveild voor 120 gulden. Toen de ‘Konstmaatschappij’ op 1 September 1790 hare tweede openbare tentoonstelling opende, werd daar niet een gewrocht meer aangetroffen van onzen vlijtigen schilder. In dit jaar bezocht hij Londen en vond daar zooveel bijval en aanmoediging, dat hij er zich met gade en kroost vestigde en er in welstand leefde tot hij overleed in het jaar 1810. F. Jos. van den Branden. |
|