De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 65]
| |
Willem GeetsWanneer men, in later jaren, de geschiedenis zal schrijven van de Zuidnederlandsche schilderkunst in de xixe eeuw, zal men ongetwijfeld een der belangwekkendste hoofdstukken wijden aan de eigenaardige beweging, welke rond 1850 op het romantisme van Wappers en de Keyser volgde, namelijk die der Vlaamsche archaïsten of, zooals ik hen gaarne wilde noemen, der Praerubenianen. Het is algemeen genoeg bekend: waar Wappers en zijn volgelingen tot hun model, Rubens, als tot de souvereine uitdrukking der plastische kunst opzagen, traden Leys, Lies en hunne vele leerlingen de Renaissance vastberaden voorbij, en gingen, eerbiedig nederknielend vóor de meesters der vroegere en latere Gotiek: eenen Memlinc en eenen van der Weyden, eenen Lucas van Leyden en eenen Matsys - van dezen de kunst afleeren, niet om - op het voetspoor van Overbeck, de moderne ontleedkunst van het menschelijk lichaam en de op deze wetenschap gesteunde moderne teekening verwaarloozend, aan de lichamen hunner personages die hiëratische omtrekken, die ascetische houding te geven, in het Huwelijk van Sinte Katarina en de Aanbidding des Lams volkomen te wettigen, ja, alléen te begrijpen, maar wél om, bij het behandelen van onderwerpen, aan de geschiedenis der middeleeuwen ontleend, zich door het noodzakelijke gebruik van levende modellen niet tot dusverre te laten medesleepen, negentiendeeuwers te doen doorgaan voor tijdgenooten van Luther, Erasmus en Holbein, waarvan zij wel de traditioneele kleederdracht, o ja, maar geenszins het type, de physionomie, de gebaren, de gedachten en gevoelens, het geheele innerlijke wezen zouden te aanschouwen of te raden geven. Wat ik reeds tien jaar geleden in een opstel over De Vlaamsche Schilderschool sedert 1830 schreefGa naar voetnoot(1), het blijft nog heden mijne overtuiging: het geschiedkundig leven des volks, de ziel zelve der historie - niet enkel de uiterlijke vorm van dracht en houding - is bij Leys hoofdzaak... Zijne figuren kunnen vreemd voorkomen; maar leven, dat doen zij. Hij heeft ze gezien, hij heeft met hen gesproken; en hij heeft ze zoo, van éen stuk met de historische wezenlijkheid, op doek gebracht. Neen, daar steken niet enkel vormen in; de geest en het leven van het verleden stralen u uit zijne doeken tegen: geheel ons Vlaamsche leven van vroeger, onze middeleeuwsche straten met hare lieve, in kant uitgesneden puntgevels, afstekend op onzen grijzen noorderhemel; de gotische torens van tempels en burchten, onze belforten, die over onze steden heenkijken tot aan de zee..., en dat alles bevolkt en bezield door ons geheele voorgeslacht... Zooals Lemonnier zeide, was Leys tot de Nederlandsche en Duitsche gotieken opgeklommen, pour se retremper dans les racines mêmes de la tradition pure et non encore abâtardie. Wat Leys' leven beteekent voor onze school laat zich opmaken door enkel éen blik te werpen op de lange, vast schitterende rij dergenen, die óf gedurende hun geheele leven, en op geheel hunnen arbeid als Lies, de Vigne, van Hove, Lagye, Ooms, Vinck, Pauwels, van der Ouderaa, Cleynhens, óf op slechts een deel van hun artistieke persoonlijkheid als Marckelbach, Albrecht en Juliaan de Vriendt, W. Linnig Jr, Willem Geets, Delpérée, óf nog gedurende enkel de eerste jaren hunner loopbaan als Carpentier, Emiel Wauters, Jan van Beers, Cluysenaar, van Camp, den invloed des grooten kunstenaars ondergingen. Men kan het betreuren, - en naar mijn bescheiden oordeel niet zonder gegronde reden, - dat meer dan éen der opgenoemde artisten, geenszins doordringend tot het innerlijke wezen van Leys' kunst, zóo gelijk hij zelf tot de ziel der gotische meesters was doorgedrongen, van hem alleen den uitwendigen kant, den verleidelijken glans van zijn koloriet hebbe weten over te nemen. Deze - en de laatste werken van een van der Ouderaa, een Ooms, en anderen meer, mogen het bewijzen - hebben, evenals de romantieke schaar van rond 1830 het hun voordeed, de historische kunst verlaagd tot louter kostuumschildering zonder... ziel, en maar al te zeer verdiend, dat men - zooals nog onlangs een Engelsch kritikus - van hen getuigde, ‘how greatly they have degenerated from his spirit and falsified his instructions! The have sunk into a more picturesque treatment of the studio model.’Ga naar voetnoot(1) Degenen nu, die, van de vele genoemden, den geest van Leys en Lies het getrouwst in eere hielden, zijn ontegenzeggelijk Bart van Hove, Victor Lagye, de gebroeders de Vriendt en Willem Geets. Uitvoerige biographische bijzonderheden omtrent onzen schilder verwachte men van mij niet! Toch mag, dunkt mij, het volgende hier niet ontbreken, omdat het zeker wel eenig licht werpt zoowel op den bijzonderen aard van Geets' werken als op de ontwikkeling van zijn talent. Nog leerling zijnde aan de Middelbare School zijner vaderstad, - hij is op 20 Januari 1838 te Mechelen geboren, - voelde hij zich onwederstaanbaar aangetrokken tot de beeldende kunsten. Welk vak ook aan de beurt mocht wezen, de jonge Geets, die een zeer speelzieke bengel moet geweest zijn, bewaarde alleen dán het opgelegde stilzwijgen, wanneer de leeraar hem oogluikende veroorloofde..., allerlei potlood- en penkrabbelingen op zijne schrijf- en leesboeken uit te voeren. Op twaalfjarigen leeftijd kwam hij op het atelier van den heer van Hoei, een niet onbekenden schilder van kerkbinnenzichten, en deze was, bij het zien der eerste studies en schetsen van zijn leerling, niet weinig getroffen door | |
[pagina 66]
| |
het verrassende koloriet en door de uiterst gemakkelijke teekening. Van 1854 tot 1856 volgde Geets de leergangen der Antwerpsche Akademie en keerde daarna naar Mechelen terug, alwaar hij bij den destijds nog niet naar Italië teruggekeerden primus van Rome, den thans geheel en al vergeten Verschaeren, in de leer ging. In Augustus 1858 keerde Geets naar Antwerpen terug, en stelde er o.a. een klein schilderijtje tentoon, Alles is Rook betiteld, en door den kunstenaar zelf als ‘een philosophiek machien van weinig beteekenis’ gekenschetst. In 1860 verwierf onze jonge kunstenaar den eersten prijs van uitmuntendheid in de hoogste klas onzer toenmalige Akademie, en deze onderscheiding werd de aanleidende oorzaak tot eene reeks van werkzaamheden, welke, naar ons bescheiden oordeel, niet dan hoogst ongunstig op zijn van natuurwege anders zoo rijkbegaafd temperament hebben ingewerkt. Al wie ooit de Akademie onder de Keyser's leiding bezocht hebben, herinneren zich ongetwijfeld nog, hoe zeer deze bestuurder er op gesteld was, eenige zijner beste leerlingen aan elken ‘prijskamp van Rome’ te zien deelnemen... Ten einde zijne uitverkorenen nu zoo goed mogelijk tot het verkrijgen van een schitterend resultaat voor te bereiden, deed het hoofd der Belgische romantiekers hen, om zoo te zeggen, onder zijn oogen arbeiden, en spaarde hij zich geene moeite hoegenaamd, ten einde hen tot overtuigde aanhangers en voortzetters te maken van hetgeen hij met de benaming le grand art aanduidde. Vooral tegen twee ‘gebreken’, zooals hij het heette, trok hij, - zooals overigens alle Akademie-directors van die jaren - in zijne lessen te velde. Het kiezen van onderwerpen uit het moderne leven en de alledaagsche wereld veroordeelde hij als banaal en futiel; het werken naar de natuur verfoeide hij als eene smakelooze nieuwigheid zonder eenig avenir. Onder deze leiding nu werd Geets tot twee maal toe genoodzaakt als mededinger naar den prijs van Rome op te treden. In 1860 behandelde hij aldus De Opwekking van den Zoon der Weduwe van Naïm; in 1867 beproefde hij, tegelijk met Emiel Wouters, Mellery, Ooms, Quitton, Carpentier, Tijdtgat en anderen, zijne krachten aan deze aan Griekenland ontleende stof: Sokrates vóor zijne Rechters. Zullen vele kunstenaars mij tegenspreken, indien ik hier de veronderstelling durf wagen, dat het voor de ontwikkeling van Geets' talent oneindig beter geweest ware, zoo hij 1o de Keyser's invloed niet ondergaan, en 2o geen enkele maal naar dien ellendigen Prijs van Rome meegedongen hadde? Zou op hem niet althans gedeeltelijk moeten toegepast worden, wat een zeer gevierd artist van zijn generatie, juist eens zijn medeleerling ter Akademie, mij onlangs in een hoogst belangwekkend schrijven bekende: ‘Ik heb twee ongelukken gehad in mijne loopbaan: mijne leeraars hebben in mij iets gedood, wat ik juist in de hoogste mate bezat: ‘mijn hoog gevoel voor de kleur der dingen’. Ik was te jong, toen ik naar Antwerpen kwam, om aan den invloed mijner meesters te kunnen ontsnappen; ik achtte hen onfeilbaar; hun woord klonk mij als evangelie! Ik liet mij de pas uitwassende nagelen afsnijden, en in stede van mijn eigen gang te gaan, werd ik de volgeling van Peer of Pauw! Dan kwam het tweede ongeluk! Ook ik concurreerde voor... Rome! Eilaas, hoevelen hebben zich laten ver- en misleiden door die schoolvossen, die ons van niets anders wisten te spreken dan van Grieksche en Romeinsche meesterstukken, van Grieksche en Romeinsche onderwerpen, en die buiten de Grieken en de Romeinen en hunne platste navolgers geene meesters wilden erkennen! En hoe... eigenbaatzuchtig gingen die heeren vaak te werk! Voor hen kwam het er weinig op aan, of hunne jeugdige leerlingen al dan niet aanleg bezaten om... onderwerpen, aan de geschiedenis der Oudheid ontleend, te behandelen; hun geheele redeneering kwam hierop neder: ‘gij kunt schilderen; gij weet en kent al wat er noodig is, om een goede brok schildering te leveren, namelijk in dien... bekenden... en van ouds geijkten trant, waaraan uw voorgangers zoo menig succes verschuldigd zijn; welnu, notre établissement doit compter un succès de plus, en... gij zult meedoen!’ Dat ook onze Geets aan obsessies als hier bedoeld zijn blootgesteld was, zal spoedig blijken... Toen hij in 1856 voor de eerste maal zijns levens te Gent tentoonstelde, hadde men bezwaarlijk uit zijn luimig schilderijtje, Het Ontbijt, kunnen voorspellen, dat hij eens een der schitterendste vertegenwoordigers van het middeleeuwsche archaïsme zou worden. Zijne eerste werken waren veeleer navolgingen van den vroolijken Madou, zoowel wat de eenigszins droge en grijze kleur, als de keuze der kostumen en de typeering der personages aangaat. Tot rond 1867, overigens, zien wij den jongen kunstenaar zijne krachten in alle mogelijke genres beproeven: portretten, idealistisch-philosophische studies, binnengezichten, genrestukjes, geschiedkundige doeken, zelfs landschappen een enkele maal. In dit jaar echter zien wij hem eenen beslissenden stap wagen: hij voltooit eene groote schilderij, voorstellende de Lijkstatie van Monseigneur Sterckx, Kardinaal-aartsbisschop van Mechelen. Ofschoon eigenlijk modern, werd dit voor een kunstschilder zeker niet ondankbaar onderwerp door Geets blijkbaar in Leys' trant behandeld. Was het te wijten aan het hiëratische, bijna mystieke karakter van de voorstelling? Mogelijk wel: enkele dier priesterhoofden waren, ofschoon naar het leven geschilderde portretten, wel nagenoeg gotisch van vorm en... ziel; dit gebaar, gene houding waren als eenen middeleeuwschen meester afgekeken. Tot 1867, schreef ik. Juister ware het misschien geweest 1865 te zeggen. In dit jaar toch - Geets was toen nog leerling der Antwerpsche Akademie, - stelde hij eene schilderij ten toon, Dürer in de Antwerpsche Lukasgilde voorstellende. | |
[pagina 67]
| |
Toen de toenmalige direkteur der Akademie, Nicaise de Keyser, den jongen man eens bij zijn werk verraste, keurde hij, zijn legendarisch béret op het hoofd en statig-theatraal in een romantischen alma-viva gedrapeerd, opvatting, samenstelling, teekening, kleurbehandeling, alles in een woord, in ronkende Fransche volzinnen af... Wat was er gebeurd? De arme jongen, die in hetzelfde jaar Sokrates vóor zijne Rechters in zestiendeeuwsche kleedij meende te schilderen, had - zooveel als met zijn speciaal onderwerp was overeen te brengen, - rechtstreeks naar de natuur gearbeid. ‘Qu'est-ce que toutes ces couleurs criardes!’ riep de Keyser verontwaardigd uit. ‘Mais jamais, au grand jamais vous n'avez vu cela! Ces couleurs n'existent pas dans l'art!... En art il faut des tons rompus..., de l'harmonie!’ Toen ik alsdan, vertelde mij de Mechelsche kunstenaar, voor eenig antwoord het roode kostuum openleide, dat ik zoo getrouw mogelijk had nagevolgd, toen ging de gestrenge beoordeelaar aldus voort: ‘C'est fort bien... et je comprends votre idée... Mais c'est-là votre erreur! Il ne faut pas imiter la nature! Ce vert et ce bleu.., cela ne tient pas ensemble... Cela ne se peut pas en art... Voyons!’ En toen de arme jongen, alle geduld verliezende, zich eindelijk verstoutte uit te roepen: ‘Le vert et le bleu! Mais il me semble que précisément ces eouleurs-là ne jurent point... Voyez les arbres et le ciel!’ toen wierp de Keyser zijn breeden mantel af met statig handgezwaai, en donderde hem dit orakel tegen: ‘Quoi! Des théories sur la couleur! Des idées de la nouvelle école!.. Une révolution qui avortera, croyez-moi!... Mon pauvre ami, vous êtes perdu!’ Ontmoedigd voelde Geets zich niet; alleen teekende hij dat eigen uur, in zijn dagboek getrouw de woorden aan, door den meester ex cathedra tot hem gesproken, er enkel deze eenvoudige overweging aan toevoegende: ‘Als ik dat alles nu wezenlijk volgens de Keyser's wenken... herdoe, wat blijft er dan om Godswil nog in... van mij zelven? Neen, dán liever slecht... of althans minder goed, maar van mij!’ - Dat de kunstenaar in 1867 zijne richting had gevonden, bewees hij - slag op slag - op alle nu volgende tentoonstellingen. Mephistopheles en Martha en Joanna van der Ghinste bij de Wieg haars Kinds in 1868, Karel V met Joanna van der Ghinste bij het Wiegje in 1870, De ledige Wieg en De Bekentenis in 1872, Anna Bijns in 1874, Joanna de Zinnelooze in 1875-1876, Eene Wraak van Joanna van Castilië in 1877, Eene Martelares in de xvie Eeuw in 1883: al deze meestal groote, benevens tal van kleinere gewrochten, vormen niet alleen een zeer eerbiedwaardig bagage, maar - wat beter is - een harmonisch geheel, dat elken onpartijdige van het streven des kunstenaars eenen niet geringen dunk moet geven. Geets is in de allereerste plaats een man van smaak en ontwikkeling. Nooit zet hij zich aan zijn schildersezel zonder voorafgaandelijk eene behandelenswaardige stof te hebben uitgekozen, en zich te hebben afgevraagd, hoe hij deze stof het fraaist en volledigst zal behandelen. Zijn goede smaak veropenbaart zich niet alleen in de uitstekende keuze der kleuren, den sierlijken vorm van gewaden en meubelen, het zeer te pas aanbrengen van zoo menig klein detail, maar tevens in de liefderijke, schier te angstvallige zorg, waarmede elk lijntje getrokken, elk plooitje gelegd, elk toetsje aangebracht is. Ik ontveins niet, dat van Geets' kunst, evenmin als van die der andere artisten, welke tot dezelfde groep behooren, bezwaarlijk kan gezegd worden, dat zij beantwoorden aan het ideaal, dat de meesten onzer zich van de moderne kunst, ja, van de moderne historische kunst, als ik zoo durf spreken, gevormd hebben. Onder dit opzicht komt Leys zelf ontegenzeggelijk veel dichter ons ideaal nabij, zonder te spreken van... nu ja... die vier of vijf andere vernuften, welke - stoffen uit een zelfs ver verleden behandelend, op hunne vooreeuwsche toestanden zulk een eigenaardig licht wisten te doen vallen, dat wij er als een weerglans van onzen eigen tijd, - aan hunne antieke personages zulk een verfijnd relief wisten bij te zetten, dat wij in hunne lichamen als den polsslag van ons eigen leven meenen waar te nomen. Het spreekt wel van zelf, dat wat ik van deze laatsten - een Munkàczy, een Gustave Moreau, een Burne Jones, een von Uhde - beweer, in vrij nog grooter mate toepasselijk is op hen, die fragmenten uit het epos onzes tijds nemen tot stof van historische schilderijen, b.v. een Aanval der Kurassiers te Reichshofen, of eene Werkstaking in de Belgische Koolmijnen, of den Vijftigsten Verjaardag der Belgische Onafhankelijkheid... Ik vraag mij echter af, of het wel noodig - wat zeg ik? - of het wel verstandig en rechtvaardig is, onder voorwendsel, dat men de laatste richting bewondert en aankleeft, al die andere kunstenaars, welke die richting niet volgen, onbarmhartig in den ban te slaan? Eenzijdigheid schijnt mij nergens tot betreurenswaardiger uitslagen aanleiding te geven, dan in kunst en letteren... Of gaat het in gemoede aan, de quatrocentisten te verfoeien, omdat men de schetsen uit het moderne volksleven van Raffaëlli of die uit de negentiendeeuwsche vie mondaine van Béraud als het summum der schoonheid beschouwt? Gaat het aan, Raphaël een stumper te schelden, omdat men Rembrandt vergoodt, of Israëls uit te maken voor een brekebeen, omdat men Gérôme voor een grooten meester houdt? Noch min noch meer doet nu degene, die - omdat hij zelf, als kind van zijn tijd, meer genot vindt in de gewrochten der realistische of impressionistische schilders van landschap en volksleven, goedvindt de religieuze en geschiedkundige kunst schouderophalend met een verwaand: est-ce que ça existe? voorbij te gaan. Mijne waardeering althans sluit geene enkele richting uit: ja, hoe onwetenschappelijk en onmodern het schijne, toch aarzel ik geenszins het te bekennen: deze zelfde oogen, die zich straks half blind hebben gestaard op dat heerlijke Alleen op de Wereld | |
[pagina 68]
| |
van den eenigen Israëls, kunnen zich - weinige stonden reeds daarna - eenen roes kijken op... den meest uitgepierden, in zijn soort al even goddelijken Pieter de Hooghe. En zoo geniet ik, om thans tot Willem Geets terug te keeren, in allen eenvoud en alle oprechtheid, evenzeer het levendige, heldere koloriet, als de meestal voortreffelijke teekening en dikwijls savante samenstelling van den Mechelschen meester. Ondanks al mijn geestdrift voor de sobere, melancholieke, maar complexe tonen, onzen modernen impressionisten eigen, laat ik mijn oog met genoegen rusten op die rijkgeschakeerde, doch meestal vlakke kleurpartijen, die mij doen denken aan de scholen van Brugge, Leuven, Keulen; ondanks al mijn dwepen met... gewrochten, die u onmiddellijk, bij den eersten blik reeds, én door 't onderwerp, én door de typen, én door de kleur, dien indruk meêdeelen van ‘op heeterdaad betrapte werkelijkheid’, van ‘onmiddellijkheid’ of instantanéiteit in opvatting en behandeling, heb ik achting voor het mooi gedane verhaal van een belangrijk feit uit het verleden, ook wanneer dit verhaal mij - en dit is éen der kenmerken van Geets' kunst - den indruk mededeelt, dat het veel meer om mooi dan om reëel te zijn, geschreven, neen, geschilderd werd. Naar mijne meening, zijn de beste stukken van Willem Geets juist die, waarin hij die groote bezorgdheid, om toch wat schoons, wat oogstrelends voort te brengen, het allerminst poogt te verbergen: De Bekentenis (1872), Joanna de Zinnelooze (1876) - dit merkwaardig stuk bevindt zich op het Antwerpsch Musaeum -, Barbara Blombach (1885), De Les des Narren (1855), Rouwbezoek (1888) en Verloren Moeite, kan geen oprecht kunstbeoordeelaar zonder voldoening beschouwen. En toch, wanneer ik de schilderijen der laatste tien à vijftien jaren vergelijk met die, welke tusschen 1868 en 1875 ontstonden, moet ik onder éen opzicht deze boven gene stellen. Noch aan de zeker rijpere techniek, noch aan het misschien volmaakter koloriet blijf ik ongevoelig; doch het eigenaardige, delikate bijsmaakje, dat een vrij wat stouter ouderwetsch zijn aan de eerste stukken bijzette, moet ik hier tot mijn spijt ontberen. De zeven of acht stukken uit het leven van Joanna van der Ghinste, het Oudenaardsche volksmeisje, door Geets met zooveel voorliefde en zoo dichterlijk behandeld, zijn onder dit opzicht, met De Bekentenis, zijn duurzaamste eeretitel. Karel V met Joanna bij de Wieg huns Kinds (1870) is misschien Geets' meesterstuk: dat is gevoelde en gevoelvolle kunst, eenvoudig als een gotisch altaarpaneel, en psychologisch diep en waar als een Memlinc of een van Eyck. - Op volledigheid, ik erken het, kan dit artikel geene aanspraak maken. Noch van de meesterlijke teekeningen, door Geets in 1875 voor den beroemden Sint-Rombouts-Ommegang geleverd, noch voor zoo menig puik karton, op last van den gunstig bekenden tapijtfabrikant Bracquenié, te Mechelen, vervaardigd, werd door mij melding gemaakt. Zelfs van meer dan éen merkwaardige schilderij, als Vóor het Verhoor (1886), Karel V in Slaap bij zijn Studieboeken (1888), De Bezwering (1889) en Jane Ayscough predikende het Woord Gods (1890), deelde ik niet éens den titel mede. Geets' schilderijen zijn door de liefhebbers, zoo van buiten- als binnenland, zeer gezocht. Ook bezitten verscheidene buitenlandsche musoea, o.a. die van BirminghamGa naar voetnoot(1) en Liverpool,Ga naar voetnoot(2) werken van zijne hand. Vergis ik mij niet, dan is hij, in België, ook in de stedelijke verzamelingen van Gent en Luik vertegenwoordigd. Een betrekkelijk klein doekje, Bij 't Verlaten der Kerk, een pareltje van goeden smaak, vond in The Royal Academy te Londen een kooper ten prijze van 5,500 fr.. Geets maakte ook naam, en terecht, door de reeks van acht fraaie kartons, door hem, op last van den Belgischen Staat uitgevoerd voor de tapijtwerken in de vergaderzaal der Senaat, te Brussel. Ook menige fraaie ets is mij van Geets bekend. Vooral die, naar zijn eigen schilderij De Bekentenis, verwekt steeds mijne bewondering. Dat de Mechelsche kunstenaar Tony's Ernest Staes illustreerde, zal zeker wel elken vriend onzer nationale letteren bekend zijn. Antwerpen, 15-25 Januari 1891. Pol de Mont. |
|