Edoch, anderen, waaronder kunstenaars van eersten rang, hebben op hunne beurt, door wijze en bedaarde redeneering, doen blijken dat die beide schijnbaar paradoxale stellingen, inderdaad niet zooverre buiten de zuivere waarheid liggen, en dat de Academie eerst dan aan hare hooge zending zal beantwoorden, wanneer zij op gansch anderen voet ingericht wordt. Wat is, zegden zij, met den huidigen staat van zaken de invloed des meesters op zijnen leerling? En het antwoord luidde: al te dikwijls nietig of noodlottig. Nietig wanneer de leerling krachtig genoeg is om zich niet te laten medesleepen, noodlottig als de kunstenaar van zijnen leerling eenen slaafschen navolger maakt, zonder persoonlijkheid noch eigenaardigheid. Kunst wordt overigens niet aangeleerd, maar alleen de techniek, het eigenlijke ambacht; en dit moet de leerling grootendeels zelf zoeken en beoefenen, daarin alleen geholpen door de raadgevingen des meesters.
Maakt men het onderwijs al te gemakkelijk dan geschiedt dit ten nadeele der ontwikkeling van den jongen kunstenaar; nog daar gelaten de noodlottige verwaandheid, welke men zoo velen inboezemt, die denken kunstenaar te zijn, omdat zij, technisch gesproken, eene figuur op onberispelijke wijze kunnen schilderen, boetseeren of graveeren. Voor wat de bouwkunde betreft zijn de techniek en de wetenschappelijke kennissen, zonder twijfel, uitgebreider dan voor de plastische kunsten.
Zij die aldus redeneeren, beweren dat eene Academie niet voor doel heeft kunstenaars voort te brengen, wat overigens onmogelijk is, al wordt het algemeen gedacht; maar, dat het de plicht is van het openhaar bestuur, onze jonge kunstenaars in de gelegenheid te stellen zich te oefenen in wel ingerichte werkhuizen, voorzien van alle bijhoorigheden, welke een beginneling zich niet immer aanschaffen kan.
Is het nu ook de plicht van dit zelfde bestuur, jaarlijks twee- of driehonderd jongelingen tot zich te roepen; door allerhande onderwijs, hun de eerste stappen op de kunstenaarsloopbaan te vergemakkelijken, er alle dorens van te weren en het met rozen te bezaaien, zoodanig dat zij allen zich, na eenige jaren, meesters van den echten stempel wanen, maar later, voor de negen tienden, zoozeer door de verbloemde dorens gewond worden dat zij bezwijken, als kunstenaar althans, en als mensch met broodsgebrek voor het lichaam en met wanhoop in het hart, een ellendig leven beginnen, op eenen leeftijd dat het aanleeren van elk ander bedrijf moeilijk of onmogelijk wordt. Wat beteekent, op kunstgebied, de hoeveelheid, als er de hoedanigheid niet is!
Is het ook de plicht van dit bestuur kunstenaars van talent tot leermeesters van duizende ambachts-leerjongens te maken, onder voorwendsel van aanmoediging der schoone kunsten? Ware het dan niet veel edeler, wanneer het dan toch eenmaal bewezen is dat kunst zonder ondersteuning niet kan bestaan, onze schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, hunnen tijd te laten benuttigen bij het oprichten en versieren van openbare gebouwen, scholen en leerzalen?
De academie diende te bestaan, eerst en vooral uit een wel ingericht gebouw, bevattende het noodige getal werkzalen voor beeldhouwers, schilders, graveurs en bouwmeesters, derwijze geschikt dat zij, onder opzicht van verlichting, ruimte en meubileering, aan alle vereischten beantwoorden. Groote beelden, bestemd om openbare plaatsen te versieren, en bas-reliefs voor gebouwen, zouden er zoo goed bemerkt en van den noodigen afstand gezien en bestudeerd worden, als penningen en koperplaten. Muur- en decoratieschildering zou er kunnen beoefend worden, even als het schilderen van kabinetpaneelen; zoowel binnenshuis als in de opene lucht, met verlichting langs de vier hemelpunten.
De bibliotheek zou al de werken bevatten die voor een kunstenaar eenig nut opleveren, en zij zouden altoos ter beschikking van de leerlingen gesteld worden.
Het geschiedkundig museum zou in het echt, of kundig nagemaakt, eene verzameling zoo volledig mogelijk van meubelen, kleedingstukken en stoffen, wapens, huisraad, enz., uit de bijzonderste tijdvakken onzer nationale geschiedenis bevatten, evenals plaasteren afgietsels van de onsterfelijke meesterstukken der beeldhouwkunst. Levende modellen van allen ouderdom zouden gereedelijk ter beschikking der leerlingen gesteld worden.
In een woord, de academie zou een algemeen, en zoo volledig mogelijk kunstenaarswerkhuis zijn, in verschillende zalen verdeeld, waar de leerlingen, afzonderlijk of gezamenlijk, volgens den aard van hunnen arbeid, den kunststrijd zouden leeren strijden, het herscheppen van denkbeelden tot stoffelijke vormen, den edelsten, den grootsten strijd, dien het den mensch gegeven is te leveren.
In dien tempel, der kunst opgericht, zouden de levieten, onder de leiding der priesters van den kunsteeredienst, zich onder alle opzichten ontwikkelen en volmaken; maar in de meest volkomene vrijheid, zoowel voor den leerling als voor den meester.
Gansch het leeraarskorps zou bestaan uit beroemdheden, die als leidsmannen, raadgevers voor de jongere kunstenaars zouden optreden, maar geene lessen geven gedurende eenen bepaalden tijd, op vastgestelden dag en uur, zooals dit gewoonlijk verstaan wordt. Streng zouden zij zijn, niet alleen voor wat betreft de opvatting, de samenstelling van het stuk, maar ook voor wat de bewerking aangaat. Zij zouden eischen dat hunne leerlingen goed schilderen of boetseeren en vooral goed teekenen kunnen, in een woord dat zij al de geheimen van het ambacht kennen. Zij zouden ernstige kritieken zijn, die de feilen en gebreken zouden aanwijzen naarmate het werk des leerlings vordert, zonder er zelfs de hand aan te steken, want de onmiddellijke tusschenkomst der meesters is zoo schadelijk als overbodig. Kunnen inderdaad de beeldende kunsten niet aan de letterkunde vergeleken worden, daar gelaten het stoffelijk gedeelte