De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 53]
| |||||||
Joseph Lies
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
nous connaissais pas encore et que, venant dans une ville étrangère, il lui sera agréable d'y trouver un peintre tel que toi:
In Antwerpen teruggekeerd stelde de 22-jarige schilder zich ijverig aan het werk; de genre- en fantaziestukken volgden elkander snel op. Naar de mode dier dagen wisselen liefdetooneeltjes met tafereelen uit het leven eens schilders, met zichten van ouderwetsche woonplaatsen of cabinetten van liefhebbers van oudheden af. In 1848-1849 laat de neiging naar geschiedenis zich voelen. Erasm die den lof der Dwaasheid schrijft, Erasm en Holbein, Christoforus Colombus, Verhoor van Jeanne d'Arc, zijn van die dagen. Terzelfder tijd neemt het landschap als hoofdzaak of als achtergrond eene aanzienlijker plaats in. Te beginnen van 1856 dagteekenen zijne bijzonderste stukken: de Wetenschap mededingster der Liefde (1856), Bezoek aan de Hoeve, de Vijand nadert (1857), de Rampen des Oorlogs (1858). In 1859 bekwam hij van het Staatsbestuur de bestelling zijner grootste schilderij, Boudewyn Hapkin. Gaandeweg had Lies zich in engeren en wijderen kring doen achten en liefhebben. In 1851 had hij de gouden medaille in de tentoonstelling van Brussel verworven met zijn Verhoor van Jeanne d'Arc, in 1858 werd hij tot ridder der Leopoldsorde benoemd. In Antwerpen genoot hij het vertrouwen niet enkel van zijn engeren vriendenkring, tot welke verscheiden uitstekende mannen behoorden, maar ook van zijne kunstgenooten in het algemeen. Toen daar in 1849 de Vereeniging van Antwerpsche kunstenaars tot stand kwam, werd hij tot secretaris gekozen. Toen in 1852 deze kring versmolten werd met het nieuw opgerichte Kunstverbond, behield Lies het ambt van secretaris der afdeeling van Beeldende Kunsten, ambt dat hij tot in 1861 vervulde. In deze hoedanigheid stelde hij onder anderen in 1856 een ontwerp van herinrichting der Antwerpsche Academie op, dat in zijne groote lijnen: splitsing van kunstleiding en stoffelijk bestuur der Academie, afschaffing van een eenig en persoonlijk bestuur van het onderwijs, inrichting van een universitair hooger onderwijs, gevolgd werd, vijf-en-twintig jaar later, toen onze Academie werd heringericht. Lies bezat eenen helderen, veelzijdig ontwikkelden geest, een edel karakter; studie over het algemeen, en wijsbegeerte in het bijzonder trokken hem aan; hij schreef daarbij eenen gelouterden sierlijken stijl en was immer bereid zich ten dienste te stellen van wien het verlangde, wanneer het een openbaar belang gold. Geen wonder dat men zich bij voorkeur tot hem wendde, wanneer een bekwame penvoerder werd gezocht. In 1859 vertoonden zich de eerste ernstige voorteekens der ziekte, die hem voorbarig naar het graf moest sleepen, de tering. Men ried hem eene reis in het zuiden aan, en den 21n October van hetzelfde jaar begaf hij zich naar Italië. Een zijner stukken uit het Antwerpsch Museum is gedagteekend van Florence en draagt duidelijk sporen van Italiaanschen invloed. Hij verbleef er tot in Juni 1860. Op het einde derzelfde maand is hij te Antwerpen teruggekeerd, vol hoop en werklust, maar niet genezen. Van 1860 tot 1865 schildert hij zijne volmaakste stukken onder welke de Verjaagden en de Scheldeboorden, beiden toehoorende aan den heer Edmond Huybrechts, dienen gerekend te worden. Van zijne Italiaansche reis dagteekent een bundel brieven, met eerbied door de familie bewaard en in hun geheel door den levensbeschrijver medegedeeld. Men leert er nog eens den beminnelijken, fijn ontwikkelden geest van Lies uit kennen, immer blijmoedig niettegenstaande zijne ziekte, gekscheerend met deze en anderen trachtende gerust te stellen. Die brieven, losweg voor de vuist geschreven aan familie en vrienden, zijn zeer dikwijls toonbeelden van juiste waarneming van personen en zaken. Opgeruimdheid van geest, schilderachtige voorstelling, aangename kout en kortswijl boeien op elke bladzij. Gaarne schreven wij er eene brok van over, vreesden wij niet dat dit ons te ver zou voeren. Wat ons hier bijzonder treft is het Fransche vernis, dat er over dien zoo echt Vlaamschen geest ligt, welsprekend getuigenis van den voortgang, die de verfransching in het geslacht, dat het onze voorafging, gemaakt had. Lies schrijft in het Fransch eene keurige taal, blijkbaar in boeken en beschaafde kringen aangeleerd. Telkens wanneer hij iets meer gemoedelijks of kleurigs wil zeggen, wanneer de zichtbare en tastbare werkelijkheid hem sterker treft door hare eigenaardigheid of roert door hare ongewoonheid vervalt hij in het Vlaamsch, of liever in het Antwerpsch. Maar de wijze, waarop hij zijne taal schrijft toont dat hij ze niet alleen nooit op de school geleerd heeft, maar dat hij ze zelfs daar of elders nooit gelezen heeft. Ziehier uit eenen zelfden brief twee staaltjes van zijnen stijl, waarin er spraak is van zijne gezondheid: (Pau, 18 November 1859). ‘Rien de dramatique, rien d'extraordinaire ne s'est produit dans mon existence. Je vivote, c'est-à-dire que je dors bien, que je pinturlure en peu, que je mange autant que possible et que je me cuis au soleil comme un lézard, soleil qui, quand on sait trouver les bons coins est vraiment encore très chaud ici, et a en outre la politesse de ne presque pas nous quitter depuis mon arrivée dans ces parages. En un mot je fais ce que me conseillait, il y a quelques jours, un médecin d'ici, je vis de la vie purement animale.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
En verder: ‘En zoo zal diën tyd al stillekens omgaen, eerweerdig mensch (zoo noemt hij zijne moeder gewoonlijk) zonder dat wy het zelf zullen weten en dan zullen we alweer koken eten spelen gelyk van veuren. T' is t'hopen dat myn wielen en blaespypen dan weer heelegans goed zullen gesmeerd zijn en dan zulle me ons winkeltje weer openen en werken voor de kalanten. Ik moet regt uyt zeggen daerby, dat, als ik me wel examineer, dat mynen blaesbalk (zijne longen) al veul gewonnen heeft. Als ik thuys zal komen zullen er agterlappen, halfzolen en huyfkens op staan, en zal weer zoo goed zyn als nief.’ Ziehier in welken schilderachtigen trant hij de begrafenis van een jong meisje verhaalt bij, wier ouders hij te Venetië inwoonde. (Venetië, 7 Juni 1860). ‘Nous avons enterré cette pauvre demoiselle et cela m'a donné l'occasion de voir comment se font les cérémonies ici. ‘T' was mor aerdig. - Ze wier uyt den huys gehaeld deur de priesters gelyk by ons, en vier soorte van knegtjens joungens die gekleed waeren in ne vierig rooden smerige perkallen domino. - In de kerk waeren er 2 vrienden, n'en knegt van het huys en ik. - Als de gebedekens daar gedaen waeren, gingen de vrienden en kennissen een gondole nemen en trokken naar het kerkhof dat in een eylandje gelegen is, en het lyk bleef staan. - Onderweg kwam den bruer ook in ons gondole en als me in de lagune waeren, zé er imand ‘ziet ginder var komt het al’ en me zagen het effectif ook aenkomen in een bootje. Me gingen n'en tyd in de kerk, maar het kwam er ni in. Eindelyk ginge me de kerk uyt en de knegt die brogt ons oup een afgreyselyk verwildert kerkhof en as hem is goed had rondgezien riep hy: ‘ginder is het’, en we trokken er naar toe. En effectief het lag daer oup den boord van een tranchée, zoo gelyk een biskwietje oup den boord van een taloor. - De grafmaeker die stond in de tranchée te leunen oup zyn schup, en als we daer kwamen wier er familleer over het een en t' ander geklapt. Eindelyk nam hem het in zyn arme en liet het in zyn tranchée zakken. - Voorders, al klappende, goeyde hy er nauw en dan een schuppeke jard oup. - Hy zé dan ook da ze ni alleen zou liggen en hield dan ook een kleyn kistje voor den dag dat in n'en hoek van zyn tranchée stond en dat ik genomen had voor een soort van kaske voor een hamerke, een tangske, wat krammen en nageltjens in te doen. Mor ik was mis, het was een bambino en hy schoof het oup zyn beste tegen het ander zeggende: ‘Ecco, il putto fara compagnia alla putella’. ‘Voila le petit garçon tiendra compagnie à la petite fille’. ‘Ik stond er waarlyk oup te philosopheren as ik dogt dat dat juffrouken, dat heel lief was, daer veertien dagen van voren ni zou gestaan hebben zonder parasol en dat ik er dan zoo veul mogelijk lieve dingen en komplimenten zou moeten hebben tegen zeggen, en dat de ander menschen ook heel respectueus zouden geweest zyn en da ze er nu nauw en dan een schup jard oup goeyden, terwyl er van wat anders gesproken wier.’ Die brok teekent wel Lies. Zijne gave van opmerking en zijn neiging tot filosofeeren schijnen er treffend in uit, evenals zijne fijngevoeligheid, den tegenzin waarmede hij het proza der dingen aanschouwde en zijn behoefte aan adel in het gemoed en schoonheidsgevoel in het leven. Ziedaar zoovele hoedanigheden, die Lies ook als kunstenaar onderscheiden. Er is immer een zier filosofie en poëzie in zijn werk te bespeuren, niet dat hij afgetrokken denkbeelden schildert, maar hij scheidt den handelenden mensch niet van den denkenden en voelenden af. Gedachten zoowel als ontroeringen zijn geëvenredigd aan den graad van ontwikkeling der afgebeelden; maar vooral dan wanneer er innigere, meer verfijnde of aanminnige gewaarwordingen te vertolken zijn, komt zijne gave van opmerking uit. In de Vijand nadert, uit het Antwerpsch Museum is de angst der vluchtelingen tamelijk alledaagsch weergegeven; de benauwde vader in het midden, de moeder met het kind op den arm bij voorbeeld vervallen lichtelijk in de overdrijving; maar het naïeve jongetje aan de hand van moeder voortloopende, de officier die zoo onverschillig voornaam mogelijk den punt van zijn degen beschouwt, de jonge boer nevens hem, die vol bewondering naar zijn flegmatieken overste ziet, zijn met sober en fijn gevoel weergegeven. In Marten van Rossum, zijn de ruwe soldeniers nog al alledaagsch, maar de ingehouden woede van den gevangene, de smart van den jongeling, die zijn ouden grootvader bij de hand houdt, zijn innig gevoeld. Zoo nog in zijne Verjaagden is de aandoening der moeder, vluchtend met haren zuigeling op den arm en die van den sidderenden grijsaard niet bijzonder treffend, maar kenmerkend voor Lies' eigenaardigen kunstzin is het kindeken dat speelt in het gras met eene bloem en de jongeling, die de hand aan den dolk brengt om des noods zijn grootvader te verdedigen. Lies behoorde tot de Fransche romantische school; door opleiding en omgeving wortelde zijn talent er in; hij was echter te ontwikkeld om niet te begrijpen hoeveel oppervlakkigs en valsch er lag in die opgeschroefde gevoelens, in die tooneelmatige menschen door dichters en romanschrijvers in het leven geroepen. Hij nam ervan wat er hem van beviel, de gevoelvolle personages, de zwierige kleedij; maar hij trachtte dieper door te dringen in den geest der menschen en in de waarheid der zaken. Er zijn stukken van hem, die alleen berekend zijn op het maken van een aangenamen indruk door het lieflijke van het tooneel: De Inscheping, Op een terras, de Wandeling, bij voorbeeld; andere waar de gemoedelijkheid als tegenstelling der bevalligheid wordt gebezigd, zooals: het Bezoek aan de Werklieden, het Bezoek aan de Hoeve; andere waar de tegenstelling uit eene diepere gedachte voortspruit als de Slechte rijke, de Wetenschap mededingster der Liefde. In later jaren onderging Lies klaarblijkelijk tot een zeker | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
punt den invloed van zijn vriend Leys, invloed, die door den levensbeschrijver van den eerste geloochend wordt. Hij hechtte altijd waarde aan het landschap, waarin hij zijn tooneelen plaatste en bewerkt dit gedeelte zijner schilderingen met zorg. Gaandeweg echter wordt het landschap of de achtergrond, van decoratief als zij eerst waren, meer bepaald, meer natuurtrouw. Rond 1858 vindt men in zijn achtergronden gezichten van dorpen, van straten of velden, die duidelijk aan de stoffeering der schilderijen van Leys' derde manier herinneren. In zijne Verjaagden komt een boom voor even uitvoerig behandeld als hadde Lamorinière hem geschilderd. Lies ving zijne loopbaan als een schilderende dichter aan en eindigde zé als een dichterlijke schilder. Veel oppervlakkiger, decoratiever in het begin, leerde hij in zijne laatste tien jaren meer en meer de waarheid liefhebben, zonder ooit de poëzie te verwaarloozen, die er in ligt en die hij er immer wist in te vinden. In de schilderijen dagteekenende uit de jaren, die onmiddelijk zijne reis naar Italië voorafgingen verkreeg zijn koloriet, dat vroeger eerder aangenaam dan krachtig was, meer eenheid en fijnheid; zijn licht werd warmer; maar de kleur had zich niet ontdaan van zekere schroomvalligheid, het licht van zekere gedemptheid. In de werken zijner laatste jaren straalt de zon warm en helder, zijn de tonen vol en glanzend, is de harmonie volmaakter. Deze stukken zijn even bekoorlijk voor het oog als boeiend voor den geest. De poëzie der vinding en de kunst der uitvoering staan even hoog, de eene wordt volledigd en komt uit door de andere. In zijne meesterstukken ontsnapt Lies aan de ijzeren wet, die schijnt op de schilders van alle tijden te drukken en ze te veroordeelen om zwakker als kleurder en als penseeler te zijn, naar mate zij sterker als denker, roerender als dichter worden. Een personnage schijnt alleen uiterlijk te kunnen schitteren op voorwaarde, dat zij innerlijk onbeduidend blijve en omgekeerd. Bij onzen meester is dit niet het geval. Wanneer men een tafereel ziet als Op de Scheldeboorden, wordt men niet minder getroffen door de dichterlijke als door de schilderachtige waarde. Wij droomen met den kunstenaar mede, wanneer wij in de oogen der achttienjarige trachten te lezen, welke liefelijke gepeinzen haar het werk hebben doen staken; wij droomen met hem mede, wanneer wij onze blikken laten weiden over den vloed, die ginder verre in het donzige licht van het verschiet wegschemert en over het dorpje dat daar zoo rustig is neergezeten op de boorden des waters en zoo verleidelijk praalt met zijn bescheiden torentje en zijn kleurige gevels en daken. Lies, wij zegden het reeds, was van hart een Vlaamsche jongen. Velerlei omstandigheden hebben hem belet ten volle de Vlaamsche schilder te worden, dien zijn levensbeschrijver in hem roemt. Het romantism zijner vroegere jaren was in alle vezels en poriën met Franschen smaak gedrenkt; hij leerde in later jaren de waarheid zien door eenen germaanschen bril. Het leven van zijn volk, de poëzie van dit leven, de menschen en hunne zeden zooals zij zich rondom hem voordeden, treffen hem minder. Fransche jonkers en freulen eerst, Duitsche Gretchen of Lotten met zusters en broerkens zweefden hem meer voor de oogen dan Vlaamsche jongens en meisjes. Hij leefde te kort om dit in te zien, om ook de poëzie van eigen grond te leeren verstaan. Daar heeft de Fransche wereld der xixe eeuw waarin hij leefde, de Duische wereld der xvie eeuw, die hij door Leys leerde kennen, schuld aan gehad. Lies werkte met gemak. Hij hield zelf nota van de schilderijen die hij vervaardigde en verkocht. Op de 25 jaren zijner kunstenaars loopbaan schreef hij 120 nummers in, maar deze lijst is op verre na niet volledig, daar alleen de stukken, van welke hij geld maakte, werden opgeteekend. Hij moest wel door den band zes stuks per jaar schilderen. Zeker, alles is niet van even groot belang in dit werk: de ernstige en beste stukken zijner latere jaren zijn minder in getal dan de lichtere voortbrengsels van vroeger dagen, maar, zooals het werk daar staat, voldoet het om aan Lies den rang van eenen talent- en gewetensvollen kunstenaar te doen toekennen, dien men misschien meer bemint dan bewondert, maar die in zijne beste voortbrengsels tot een schilder is gerijpt van hooge en veelzijdige verdienste, waarop Antwerpen terecht mag trotsch zijn. Lies stierf den 5n Januari 1865. Hij was te Antwerpen een der allereersten, die, getrouw blijvende aan hunne wijsgeerige overtuiging, er aan hielden burgerlijk begraven te worden. Eene openbare inschrijving bekostigde en Jaak de Braekeleer beitelde een praalgraf, dat op het kerkhof van Stuivenberg werd opgericht, en later naar de begraafplaats van het Kiel werd overgebracht. Max Rooses. |
|