in de woning der misdeelden onzer samenleving; even juist leest hij wat er in hun hart omgaat. Met geoefende hand geeft hij weer wat hij ziet, met hooge kunst laat hij zijne schildering het roerend lied van smart en lijden zingen. Hij heeft het op ons gevoel gemunt, maar met eerlijke middelen treft hij zijn doel. Niets minder melodramatisch dan die middelen, niets doordringender dan hun uitwerksel.
Eene bedroefde vrouw weent, het aangezicht in de handen verborgen, een priester komt haar troosten, en legt in vertrouwelijk medegevoel de hand op hare knie. De kamer, waar zij zitten, is somber, boven hen is in lichter kleur de huisraad der armen netjes geschikt op kast en schab. De personages zijn wat al te zeer in donkeren toon gehouden; men zou gaan denken dat de duisternis hier de droefheid symboliseert, wist men niet dat Struys afkeerig is van die kunstmiddeltjes. Voor het overige is alles sober en juist van vorm en gevoel, noch romantism noch gezocht of gretig aangegrepen gemeenheid.
Leo Van Aken wandelt in hetzelfde spoor als Struys, maar sterk verschilt zijn werktrant. Hij schildert veel breeder, losser, zoekt lichteffecten, wier blijde speling scherp afsteekt tegen het treurige van het tooneel: eene bedlegerige uitterende vrouw met bezoekster. De aandacht is verdeeld tusschen de buiten- en de binnenwereld, het tafereel van ellende is gemilderd door den vroolijken zonneschijn, terwijl de personages in dit overvloedige licht nog iets stomperigers voorkomen dan zij in wezenlijkheid zijn. Het stuk van groote afmeting is van wezenlijke verdienste.
Daarop volgen de genre-schilders, de waarnemers van schilderachtige hoeken en kanten, van genietbare tooneeltjes. Piet Verhaert komt voorop met eenige kleine stukjes, wel wat weinig voor hem. Een paar stadsgezichtjes, teerlingen huizen, vast ineenzittend en hooggekleurde klompen vormend, waarin het rood van alle tinten u tegengloeit, half geschetst half geschilderd, maken er het eigenaardigst deel van uit en verraden het best den kruimigen kleurder.
Romein Looymans is eveneens een opspoorder van schilderachtige hoekjes, die buiten de kleur noch het lichteffekt zoekt. Goed genoeg van intentie en aanleg, maar nog te zwaar van hand, te zwaar van contrast tusschen licht en bruin.
Hetzelfde geldt in nog hooger mate van Henri De Smeth, die breeder schildert, maar bij wien de lichte en donkere bonken nog in rauwer plekken tegenover elkander staan.
Louis Van Engelen heeft enkele kleine, stille, grijze dorpsgezichtjes, een molen met scherper, wel wat te scherp fonkelend licht, en het aantrekkelijkste van al een St-Martensavond in Vlaanderen, een kinderfeest in den maneschijn met verlichting van Chineesche en andere lantarens. Het is eene lieflijke fantazie, eerder gevoeld dan gezien, maar vol onderscheiding, een kindersprookje gelijkend waar het tooverachtige alleen door het kunstig aangebrachte licht en donker vertegenwoordigd word.
Karel Mertens is een schilder van de oude, maar goede soort, die zich voor zijn ezel en voor zijn onderwerp neerzet om het bedaard maar handig, trouw naar de waarheid, prozaïek zelfs van opvatting, maar met verfijnden zin voor schoonheid van kleur en licht te behandelen: een kunstenaar door de hand en het oog meer dan door het hoofd. Zijn Schilderschool en het portret zijner moeder zijn in dien aard werken van eerlijke en degelijke kunst.
De Jans heeft een heele reeks portretten gezonden, de meeste meer treffend door gelijkenis dan door hooger leven; voor het groote damesportret valt een uitzondering te maken: het figuur van krachtigen bouw is even natuurlijk als bevallig van houding, even waar als keurig van uitvoering.
Hendrik Luyten heeft een mansportret in den trant van Frans Hals, maar met schriller licht op de vleezen en meer beknopte behandeling der overige deelen dan wij bij den grooten Haarlemmer vinden. Er zijn in de behandeling van het hoofd trekken en lichtspelingen, die verbazen door de juistheid van waarneming en de verassende eigenaardigheid, waarmede zij zijn weergegeven; maar er is eene gewildheid in het contrast tusschen licht en donker, in geheel de bewerking, die naar gezochtheid overgaat.
Blijft zijn groot doek Struggle for life. In eene ruime zaal zijn eene menigte koolmijnwerkers vergaderd. Een plank met de woorden du Pain, du Pain en een lijk op den grond zeggen genoeg, dat de werklie het werk gestaakt hebben en in opstand gekomen zijn. Een hunner, den eenen voet op een stoel den anderen op een tafel, spreekt de menigte toe met wild gebaar en opruiende taal. Zijne aanhoorders, in de hoogste opgewondenheid, stemmen in met den woedenden spreker en huilen en roepen om brood en om wraak. In het sombre vertrek valt het rauwe blanke licht op de bleeke blauwe kielen en kleurt schril de pijnlijk verwrongen gelaatstrekken. De schilder heeft de volkswoede willen schilderen, opgezweept door honger en wrok; hij heeft ze willen schilderen in al hare heftigheid, ontembaar, in dollen drift losbarstende; hij heeft ze willen weergeven naar de naakte werkelijkheid, in sombere lokalen, bevuilde kleederen, verwrongen lichamen. Als kunstenaar heeft hij voor zekere groepeering gezorgd; links en rechts op het voorplein een gezeten of geknielde groep, naar academisch voorschrift; de bijzonder steacteur te midden, wel zichtbaar boven de andere uitkomende door standplaats en belangrijkheid. Alleen in den chaos der aanhoorders en in het strakke gebaar van de honderde lijven en handen is er vermetelheid en vernieuwde opvatting; zeggen wij al dadelijk dat uit die vermetelheid het minst gelukte deel van het doek voortgesproten is: de tallooze handen met eenvormig stijf verward gebaar in de hoogte gestoken, maken een dichte en lichtelooze klomp, zonder vorm, zonder spel, zonder rustpunt. Voeg daarbij, dat het schrale licht op de kil getinte kleederen en aangezichten tot die eentonigheid, dit gebrek aan afgewisseld leven bijdraagt, en gij zult begrijpen dat de groote schilderij verre is van een bevredi-