De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 43]
| |
Emiel Claus, de schilder uit LeielandGa naar voetnoot(1)Een schilder, dien ik onder velen vereer en liefheb... Is het feit, dat wij tot éen en hetzelfde geslacht behooren, benevens het onbetwistbare en heden overigens niet meer betwiste talent des kunstenaars, ook eene aanleiding tot deze vereering en sympathie? Wel mogelijk! ![]()
Portret van Emiel Claus
Wij begrijpen doorgaans beter de menschen, met dewelke wij zijn opgegroeid, wier opleiding voor een deel althans ook de onze was, met dewelke wij éene lucht hebben ingeademd...., dan andere, die - ofschoon van hetzelfde temperament als wij misschien - lang vóor onze geboorte hunne bloeiperiode beleefden en zich bijgevolg ontwikkelden onder invloeden, waarvan wij geheel vrij bleven, ja, welke wij misschien te bestrijden hadden. Nu was het mij gegeven, Claus' geheele loopbaan, even goed als die van Verstraete, Courtens, Frans van Leemputten, Khnopff, de Lalaing, Jef Lambeaux, Farazijn, Schlobach, Frederic, Marcette, Hagemans en anderen, als ooggetuige bij te wonen, neen, mee te leven. Van toen hij, tusschen 1875 en 1880, in de periodieke tentoonstellingen van het Antwerpsch Kunstverbond, als pittig, kleurrijk verteller van kleine voorvalletjes uit het plattelandsche kinderleven, voor het allereerst de aandacht op zich vestigde, tot dezen dag toe, waarop hij de allerjongste kinderen zijns geestes in het Brusselsche Waux-Hall heeft opgehangen, legde hij om zoo te zeggen geen grooter of kleiner tafereel aan, zonder dat ik de geheele genesis daarvan als ooggetuige bijwoonde. En zie, als ik zijn thans tentoongestelde en formvollendete gewrochten vergelijk met de onder meer dan éen opzicht gebrekkige proeven uit zijn allereersten, maar daarom nog geenszins ‘zwarten’ tijd, dan word ik, ondanks het hemelbreede verschil in de uitvoering tusschen deze en gene, getroffen door twee hoedanigheden, aan de werken uit beide tijdperken in gelijke mate eigen: de poëzie der conceptie en het lumineuse der kleurbehandeling. Was het in 1877 of 1878, dat ik van Claus een tafereeltje te zien kreeg, waarvan de herinnering mij onuitwischbaar is bij gebleven? Een gedicht in beeld gebracht, een idylletje uit het kinderleven op den buiten, zoo eenvoudig frisch van gedachte, zoo rein en aandoenlijk van gevoel, als... met luttel middelen en blijkbaar met de grootste gemakkelijkheid weergegeven. Haagschool-houden zal wel de titel geweest zijn. Op een open graspleintje te midden van een hoog opschommelend en onafzienbaar tarweveld een dozijn kornuiten, jongens en meisjes ondereen, liggend of buitelend over het gras, bloemen zoekend tusschen de rijpende halmen, pratend met den ernst van volwassenen over hunne kleine ontdekkingen en vermaken... Ver, achter het oogstveld, in een dommel van wit licht en vlekkeloos hemelazuur, de roode pannen- en gele stroodaken van een dorpken, - des schilders eigen lief geboortenestje! - met een witgekalkten windmolen rechts van het allerliefste met een eigenaardig torentje pronkende kerksken. En zooveel licht straalde en blakerde op en door en om dat groen en geel en blauw en rood; en zulk een overvloed van lucht waaide en golfde u uit dien wijden, blijden akker tegen, dat men enkel het onaanzienlijke lijstje hoefde weg te denken, om zich volop op den buiten te wanen. Hadde een of ander beoordeelaar van dit bluëtje de gave der prophetie bezeten, dan ware het hem zeker niet moeilijk | |
[pagina 44]
| |
gevallen, uit en naar dit kleine doekje den geheelen lateren arbeid van Claus te voorspellen. Dat landschap, blijkbaar met zooveel liefde geschilderd, en waarvan de diepe poëzie zoo innig begrepen was, het was een hoekje uit het zoo bij uitstek frissche en groene Leieland, waarvan Claus zelf een zoon is, en dat hij ons sedert in tien- en twintigtallen van grooter en kleiner studies en schilderijen ‘openbaarde’. Diezelfde zin voor de poëzie in het geringe, nederige, alledaagsche, hij is hem tot heden toe niet alleen bijgebleven, maar heeft zich onder den invloed van ernstige en veelzijdige studiën gelouterd en ontwikkeld. Diezelfde aanbidding van licht en lucht... Maar, neen, hierover eerst een weinig verder! Eerst is hier nog een woord op zijne plaats over een paar gebeurtenissen van meer dan gewoon gewicht in de carrière van onzen kunstenaar. Een enkele maal zei Claus vaarwel aan zijn geboortestreek. Het was in 1879. Karel Verlat, die met eene geheele scheepslading tafereelen uit Jerusalem was teruggekeerd, had de zondoorbakerde landen van het Oosten à l'ordre du jour gebracht. Claus trok zijn reisschoenen aan, en, zooals hij zelf in De Vlaamsche Kunstbode schreef, den 10n December 1879, te 7 uren 's morgens, verliet hij met pak en zak de Groote Markt van Antwerpen, om een kunstreisje door Spanje, Marokko en Algerije te ondernemen. De dertig à veertig studies en schetsen, welke hij éen jaar later te Antwerpen tentoonstelde, werden op zeer uiteenloopende wijze besproken. Terwijl enkelen zijne teekening voor zeer gebrekkig hielden, teekenden anderen verzet aan tegen het al te krasse rood van zijne vleezen, het al te zonnig grijze van zijne terreinen. Heb ik het goed voor, dan was althans deze laatste kritiek, die over zijn koloriet, minder gegrond. Met of zonder opzet vergaten deze recensenten, dat alle of nagenoeg al deze stukken onder den open hemel, - en welken hemel, lieve? - dien van Grenada en Sevilla hier, dien van Tlemcen en Oran ginder, geschilderd waren. Was er nu, in het zeer hooge diapazoon van karnatie of luchtazuur, in het stout krijtwitte van woestijnzand of huismuren ook al eenige overdrijving, stellig miskende de kritiek, ik herhaal: met of zonder opzet, het toen reeds merkbare streven van den jeugdigen artist, om... dát te bereiken, wat de luministen zich sedert allen ten doel stelden: het vertolken in kleureffekten van den invloed des zonnelichts op de dingen. Eigenaardig verschijnsel! Verreweg het grootste aantal tafereelen, door Claus van 1875 tot 1880 en nog later tot 1883 toe voltooid, waren landschappen. En toch hield zekere soort van kritiek hardnekkig vol, dat hij wél als figuur-, maar bezwaarlijk als landschapschilder naam zou maken. Dat nu zijn proeven in het vak niet altijd even gelukkig waren, spreekt wel van zelf. Meer dan éens, zoo o.a. was 't het geval met zijn in 1883 voltooide Hoeve in Vlaanderen op een Junimorgend, ontbrak het aan evenwicht tusschen de verschillige partijen van zijn schilderij; leek het éene plan b.v. al te hard en koud, wanneer men het vergeleek bij het andere, dat door warmte en diepte uitmuntte. Rond denzelfden tijd beproefde hij mede zijne krachten aan onderwerpen uit het stadsleven, waaraan hij meer dan éens eene sociaal-politieke of kultuur-wetenschappelijke tendenz ten gronde legde, zooals b.v. zijne zeer zwakke Bedelmeisjes vóor het Venster eener Kelderkeuken en zijn overigens veel verdienstelijker Hanengevecht. In 1884 echter keerde hij der stad beslist den rug toe, en zie, geene tentoonstelling werd in het Antwerpsch Kunstverbond nog geopend, of Claus prijkte er met eene geheele reeks gezichten en... gedichten uit Leieland, zoodat de laatste echo's van hooger bedoelde kritiek weldra geheel waren weggestorven. Nog verweten enkelen hem zijn al te frischgesapte groenen, te zonnigheldere grassen; wie echter, als ik, de groene boorden der helderstroomende rivier, waar nu en dan een zeldzaam scheepje, met wantrouwige traagheid op- en afvaart, waarin honderden olmen, popels, beuken en wilgen hun ranke of lijvige, hooge of geknotte gestalten weerspiegelen, en waarlangs in schier onafgebroken stilte talrijke bontgevlekte kudden grazen, de visu leerde kennen, moest wel toegeven, zooals men overigens heden algemeen doet, dat de schilder geenszins overdreef. Dat jaar (1883) trokken van hem vooral twee tafereelen de aandacht: De Onweerswolk, een der stoutste grepen, welke een zelfs meer geoefend landschapschilder hadde kunnen wagen, het andere, Het schip vaart voorbij, eene bladzijde vol diepe poëzie: een trits kleine dorpsbengels, weggezonken in de kontemplatie van een voorbijvarende trekschuit, te midden van een rijk, goudtonig landschap. Van dan af verliet Claus zijn Leieland niet meer, dan alleen om, te Antwerpen of elders, zijn bewonderaars de vrucht zijns noesten arbeids te laten keuren. En zie, terwijl zijn thans gerijpt talent er hem voortaan voor vrijwaarde, tusschen achtergrond en voorplan zijner werken een al te schrille antithezis te doen ontstaan, en het tevens tusschen de twee hoofdelementen zijner doeken: het landschap en de figuren, eene weldoende harmonie, eenen volkomen samenhang tot stand bracht, legde hij zich met meer vastberadenheid dan ooit toe op het einddoel van zijn streven: een meester te worden in die groote en eigenaardige kunst van onzen tijd, de open-lucht-schildering. ‘Afbreken met het van anderen afgeziene,’ dát was voortaan zijn objectief. Zich neerzetten te midden van de natuur, met al de heilige vrees en de godsdienstige nederigheid van eenen nog maar pas beginnende, die alleen en zonder meester zou trachten weer te geven, wat hij ziet en wat hij voelt, dát was de groote opoffering, welke hij zich zelven op het tiende of vijftiende jaar zijner reeds eervolle loopbaan wist af te dwingen. Zich ontwikkelen tot eenen kunstenaar, voor wien de tot in het oneindige van elkaar verschillende licht- en lucht-phaenomeenen geen geheimen meer bezitten; worden de | |
[pagina 45]
| |
hoog- en fijnvoelende vertolker van de duizenden stemmingen, welke morgend- en avondschemer, volle middagzon of bewolkte hemel in ons verwekken, dát was de stoute, heerlijke droom des dichterlijken schilders, dát is - op het oogenblik dat ik deze regelen schrijf - de door hem bereikte, laat mij zeggen: ‘voldongen’ wezenlijkheid. De vooruitgang, door Emiel Claus gedaan, sedert 1888 - toen hij voor het laatst in de gekende Verlatzaal te Antwerpen een talrijke serie werken liet bezichtigen, - is vlakaf verbazend. De zestien groote en kleine stukken, onlangs te Brussel van hem te zien, zijn plein-air-studies zoo verassend nieuw en stout, als ik ze, - ondanks al mijn bewondering voor zijn groote gave - nauwelijks hadde durven verwachten. In deze zomer-, najaars-, wintergezichten ontleedt hij, zonder zich echter aan het onaesthetische pointilleeren of stippelen der Signac's, Pissaro's, Seurat's, enz., te bezondigen, de inwerking van het daglicht, in zijn meest verscheiden gedaanten, op de minst op elkaar gelijkende tijdstippen op de dingen. Zoo krachtig, weelderig warm van koloriet als zijne najaarstukken, - b.v. Octoberzon, Zon en Wind, Octobermorgend, met hunne malschgesapte grassen, hoogblauwe hemels en goudtonige boomloovers zich voordoen, - zoo schraal, sober en gewild koel zijn de winterlandschappen, IJsvogels, Vischvangst door een Bijt, Winterzon, met hunne bleeke, van windvoorspellend rood doorblakerde luchten, hunne woestijnachtige sneeuwvlakten, hunne soberbruine struikgewassen. Heerlijk, dat kleine tafereeltje, Des Morgends getiteld, geheel in zachte, gedempte tonen uitgevoerd: een boomgaardeken, deels in zonneschijn, deels nog in morgenschemer gehuld, waarin een klein meisje een zestal witgevederde eendjes voedt... Heerlijk, vooral, die andere boomgaard, met die fraaie hoeve op den achtergrond, prijkend in rijkuitkomende kleuren in de wondere lichtweelde van eenen najaarsdag vol zon en wind. Meesterlijk, die IJsvogels, drie boerenkinderen met ijsstoeltjes op het ijs der Leie, onder eenen windrooden met geel doorspeelden, koudvriezenden hemel, en nog meesterlijker wellicht die Winterzon, schijnend van hare middaghoogte op die twee schrale, verwrongen boomstammen, wier schaduw zich spookachtig over het besneeuwde veld uitstrekt... De wijze, waarop die fijne, ietwat blauwachtige, op half dooiende plekken zelfs wat slijkzwartachtige tint van den sneeuw, die in ijzel smeltende boomtakken, die in gedempten purpertoon zich afteekenende heestergewassen zijn weergegeven, verdient wel ieders bewondering... Al deze schilderijen, - voortbrengsels van een volkomen gerijpt, en door ernstige, jarenlange studie, in volkomen evenwicht gehouden talent, - zetten, met den in September 1890 te Brussel tentoon gestelden, enkel op te groote schaal uitgevoerden Beetenoogst in Vlaanderen, op waardige wijze de kroon op een streven, waarvan Claus ons als eerste geheel genietbare, maar destijds lang niet genoeg gewaardeerde manifestatie, het als in den vollen middaggloed der zomerzon gedoopte tafereeltje: De Processie is daar! in 1888, te Antwerpen, op het driejaarlijksche salon te aanschouwen gaf. Kan ik mijn oordeel beter samenvatten dan in deze woorden, waarin een uitstekend kunstkenner, de kritikus en titre van de Étoile belge zijne bewondering voor Claus' talent lucht gaf: ‘Émile Claus étonne, charme et ravit. A force d'études constantes et longues, en s'acharnant à sa tâche, en s'interdisant tout subterfuge, il a réussi à peindre, à la lettre, avec du soleil.’ Onmogelijk, voorzeker, Claus' meest in 't oog vallende eigenaardigheid beter te verduidelijken! Is dat geen benijdenswaardige eeretitel, ‘de schilder der zon?’Ga naar voetnoot(1) Pol de Mont.Ga naar voetnoot(2) |
|