De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 22]
| |
Londen bezocht en in zijne reisherinneringen eene teekening van den grootsten toenmaligen schouwburg van Engelands hoofdstad, the Swan, inlaschte. Deze Joannes de Witt was een liefhebber van kunst en een navorscher van kunstgeschiedenis. Een goed deel van zijn leven bracht hij door met reizen. Van 1587 tot 1622 bezocht hij Engeland, de Spaansche Nederlanden, Frankrijk, Italië, overal oogen en ooren openzettende, om wat nieuws over de schilders te vernemen. De ingewonnen berichten teekende hij op en bracht hij samen in een boek, dat hij het Schildersparadijs (Coelum pictorium) noemde. Ziehier hoe hij van dit werk spreekt aan zijnen vriend Arend van Buchel, in eenen brief, gedagteekend Parijs 31 Juli 1615:
‘Daarenboven werken wij nog aan een Schildersparadijs, in hetwelk wij plaats geven aan de beroemdste schilders, van Gyges, den eersten van allen, tot aan onze tijdgenooten, die wij de modernen noemen. Hierin zal de lezer velerlei vinden, dat door anderen niet is opgemerkt, zelfs niet door Karel van Mander, dien ik om der eere wille noem, hem met recht en rede tot een eeuwige glorie des vaderlands uitroepende, wien de schilderskunst en de Nederlandsche Muzen de onsterfelijkheid verschuldigd zijn. Geheel onze reis door zochten wij met nieuwsgierigheid, of er eenige beroemde schilders waren, en gij zoudt u verwonderen te vernemen hoe weinig wij er in Frankrijk vonden, terwijl de stad Antwerpen alleen er ons zestig vermaarde en geleerde te zien gaf, en daarbij nog twee zusters, Agneete en Klara Lambrechts, zeer vermaard en bedreven in de schilderkunst. Meest allen dezer werkplaats heb ik bezocht en hunne namen en voornaamste werken heb ik in mijn notaboek aangeteekend. Ik heb ook met de twee zusters gesproken, die men met recht twee starren der schilderkunst en twee lichten der kunst noemt. Hier in Parijs werd ons Schildersparadijs voornamelijk vermeerderd door Bunellus en zijne Bunella, door Boulesius en door de uitstekende kunstenaars N. Kaij, van Rouanen en N. Bourgois, van Parijs. Ook droeg er nog toe bij de Vlaming Pourbus, koninklijke schilder, die over zes jaar van Mantua naar hier geroepen en met rijke jaarwedde vereerd is. Hij zelf gaf ons deze inlichtingen en verzocht ons aan te teekenen, dat hij op uitdrukkelijken wensch der koningin Maria van Medici naar hier geroepen werd. Ik verneem nog dat te Fontainebleau zekere Freminet is, die hier grooten naam heeft, maar van wien ik niet weet of hij hem door zijne werken verdient. daar ik nog niets van hem gezien heb. Ik zal zien wat Lyons en Zuid-Frankrijk mij onderwege zullen opleveren.’
Een schrijver van talent, een teekenaar van verdienste, een man van ongemeene weetgierigheid, die op het einde der xvie eeuw en in het begin der xviie eeuw verscheiden landen doorreist om stof voor eene kunstgeschiedenis te verzamelen, was Jan de Witt. Hij bezocht Antwerpen in 1615, leerde daar ongeveer 60 schilders of schilderessen van naam kennen, bezocht hunne werkplaatsen, ondervroeg hen over hun leven en hunne werken en teekende alles op in een boek dat hij voor den druk gereed maakte. Hij heeft dus Rubens' atelier bezocht met hem gesproken, misschien van Dyck onder de leerlingen aangetroffen en de groote tijdgenooten van Rubens, Jordaens, Snyders, Cornelis de Vos, Rombouts, Schut, van Uden, Geeraard Segers, en wie nog niet al gekend. Wat schat van inlichtingen omtrent deze allen moest in dit boek te vinden zijn. Maar helaas! het werd nooit gedrukt, het is zoek geraakt en bovenstaande brok uit een brief is het eenige getuigenis, dat er ons is van overgebleven. De schrijver stierf waarschijnlijk in Italië. Zijn handschrift, in het Latijn opgesteld, moet vermoedelijk daar gebleven zijn en is misschien nog in de eene of de andere bibliotheek verscholen. Wie ontdekt eens dien verloren schat? Het zal voortaan niet meer alleen Lucas de Heere's werk over de oudste schilders onzer school, het zal ook Jan de Witt's Coelum pictorium zijn, waar de vrienden van kunstgeschiedenis verlangend zullen naar uitzien. Wij, Antwerpenaars, vooral hebben belang bij die ontdekking. Het ware moeilijk eene warmer hulde te brengen aan den kunstroem onzer stad in het begin der xviie eeuw, dan die welken Jan de Witt uitsprak. Max Rooses. |
|