vonden hoe moeilijk het soms is, aan min ontwikkelde personen, aan boerenlieden bij voorbeeld, te doen begrijpen wat eene plaat of eene teekening voorstelt.
Tusschen honderde feiten die zulk gezegde staven mag hier het volgende wel aangehaald worden. In eene familie waar sedert ettelijke jaren dezelfde boer regelmatig aardappelen voor den wintervoorraad leverde, toonde men hem eens, nadat hij naar de gezondheid van al de leden des huisgezins gevraagd had, eene prachtige photographie. ‘Ziehier pachter wie dát nu is, kent gij hem?’
- ‘Ha-ba joea, 'k za maine dat mene patroean es,’ - kreeg men ten antwoord; hij nam het portret van den heer des huizes, dien hij van jongs af kende en honderdmaal gezien en gesproken had, voor dat van den heiligen Franciscus!
Kunstkenners van die soort bestaan er met duizenden, niet alleen op het land, maar ook in de steden; en daar er geen mensch is, die zonder oefening ziet, is het noodig dat om juist te leeren zien een logiek stelsel gevolgd worde.
Zooals gezegd werd zijn het zien van een voorwerp en het zien van een afbeeldsel van ditzelfde voorwerp twee verschillende geesteswerkingen.
Hoe volmaakt dan ook een geteekend model weze, nooit kan het op den geest van den leerling den indruk verwekken, welken hij van het voorwerp zelf zou ontvangen. Veronderstellen wij dat het een hoofd is, of slechts een gedeelte ervan, een neus, een oor, een oog. Het stelt den leerling wel in de gelegenheid te leeren op welke wijze dergelijk lichaamsdeel kan voorgesteld worden bij middel van het teekenstift, maar het leert hem niet het voorwerp zelf zien en pogen er den indruk van te vertolken. Het aangewende middel vergemakkelijkt het tegenwoordig werk, en laat toe spoedig eene teekening voort te brengen, die iets voorstelt dat aangenaam het oog streelt, maar zulks gebeurt ten nadeele der wezenlijke kennis, daar het niet dank aan zijn eigen werk is, door trapsgewijze oefening, dat de leerling tot die kennis gekomen is. Zulks nochtans is eene der grondwetten van elk gezond leerstelsel, die zegt dat van het gekende tot het ongekende moet overgegaan en dat de eerste wetenschap door eigen vinding, door eigen werk moet opgedaan worden.
En, bij de toepassing dier wet treedt het leeren zien op het voorplan; want men vergete het niet weinige kinderen, en ongeoefende personen van meer gevorderden ouderdom, zien de natuur zooals zij inderdaad is.
Als men de zaken goed onderzoekt, komt men tot de overtuiging dat er twee manieren van zien bestaan. Namelijk het zien met de oogen des lichaams, waarbij men werktuigelijk den indruk der lichtstralen ontvangt, die een min of meer duurzaam spoor in de hersens nalaat, zooals op de drukplaat eener Camera obscura, en het geheugen der plaatsen der voorwerpen, enz. uitmaakt.
Maar ook ziet men met den geest; dat zien is het gevolg van nadenken en overwegen, het geeft de gewaarwording niet van de voorwerpen zooals ze zijn, of zelfs zooals zij bij de meeste toeschouwers schijnen te zijn, maar het stelt die voorwerpen voor volgens een denkbeeld, dat men er zich over gevormd heeft.
Die zienswijze is veel algemeener dan uit een oppervlakkig onderzoek blijkt, en zij wordt bestadigd zoowel wat de kleur, als wat den vorm betreft. Er is hier sprake noch van daltonism noch van zinsbegoocheling, maar van die neiging des menschelijken geestes, die er toe brengt in volle overtuiging te verklaren gezien te hebben wat nochtans niet was. Dit verschijnsel wordt dagelijks waargenomen ook bij meer ontwikkelde lieden in de verklaringen, die zij bij eede afleggen in gerechtelijke onderzoeken, verklaringen die van den eenen getuige tot den andere soms zoo uiteenloopend zijn, en met evenveel geestdrift en overtuiging staande gehouden worden, dat de onderzoeksrechter niet meer weet waar zich aan te houden.
Het is diezelfde manier van zien, die kinderen, en zelfs onervaren volwassenen ertoe brengt mannekens te teekenen met eenen neus tusschen twee oogen in het midden van den ronde die een hoofd voorstelt, en nog eenen neus, in profiel gezien, op den rand van hetzelfde hoofd.
Dit feit dat zoo onbeduidend schijnt, heeft nochtans eene groote beteekenis. Eene logieke beredenering brengt er toe twee oogen voor te stellen bij de afbeelding van een menschenhoofd vermits een mensch met twee oogen begaafd is, en daar de vorm van den neus veel meer treft in profiel gezien dan vlak van voren, is het ook zeer natuurlijk dat die vorm alzoo weergegeven wordt. Ook zulke beredeneering brengt dezelfde lieden ertoe van een geschaduwd hoofd te zeggen dat de helft van het gezicht zwart ziet!
Dit geestelijk zien of verkeerd zien is eigen aan de groote meerderheid der kinderen, en het voorbeeld dat hierboven aangehaald wordt, laat vermoeden dat ook voor alle kleine bijzaken zich dergelijk verschijnsel voordoet; waaruit dan ook volgt dat leeren zien met de oogen aangeleerd moet worden, en dat zulks met veel meer juistheid en zekerheid zal geschieden door de voorwerpen zelve als toonbeeld te stellen en niet hunne afbeelding bij middel van lijnen. Het teekenen naar de natuur zou bijgevolg de grondslag der teekenkunst moeten uitmaken, en eerst wanneer de leerling ertoe gekomen is juist vormen en plannen te zien, zou hetzelfde voorwerp hem in teekening moeten getoond worden, om hem te laten oordeelen tot welken graad van volmaaktheid eene geoefende hand die wijze van voorstellen brengen kan. Zulks is nagenoeg het tegenovergestelde van hetgeen algemeen aangenomen is.
Wanneer beweerd wordt dat de studie naar de natuur den grondslag diende uit te maken van het teekenonderwijs, wil dit niet zeggen, dat onmiddellijk een levend model of zelf een antiek beeld als toonbeeld aan den leerling moet voorgesteld worden. Neen, zulks ware verkeerd, omdat het in den aard van het kind ligt eerst détails, bijzonderheden, bestanddeelen en slechts later massa te zien. Inderdaad, in de teekeningen van de meeste natuurkinderen (dat is