Van tijd tot tijd piepte de zijdeur aan den ingang; donkere wezens, in kapmantels gehuld, gleden aan 't wijwatervat voorbij, maar zoo stil, zoo geheimnisvol, dat men ze niet eens hoorde en alleen het krijschen der stoelen in het omdraaien of nu en dan een bedwongen hoesten de stilte stoorden.
Er heerschte een overweldigend mysticism dat op Willem eenen diepen indruk uitoefende, hem aan 't droomen bracht en voor zijnen geest beelden uit lang vervlogen tijden verrijzen deed. Want wat hij nu zag en gevoelde, had hij ook vroeger bemerkt en ondervonden; maar veel vroeger, jaren geleden, toen hij nog bij zijne ouders op 't dorp woonde. Het lof van den Zaterdagavond verwaarloosde hij nooit; hij was dan op de hoogzaal, daar, nevens het orgel. Leunende op de balustrade, volgde hij van daar het aansteken der kaarsen aan 't altaar en het binnentreden der vrouwen, die stilzwijgend hunne plaatsen opzochten en der kinderen wier klompjes zoo op de tichels klapperden. Van zijne plaats kon hij geheel het middenkoor overzien en hij kende al die zwarte gestalten naar de plaatsen die zij innamen. Aan de eerste zuil rechts zaten een paar oudjes uit het gesticht en een stapje verder de kreupele kerkmeester; vóor den grooten ronden kandelaar met de oordjeskaarsjes was de plaats van de jongens, een heel onrustig hoopje, vooral gedurende de zieltjesoctaaf; links, onder den predikstoel, zaten de vrouwen en meer langs voren, nevens het Lieve-Vrouwenbeeld, waar ook altijd eene kaars brandde, zat Lina, de dochter uit den ellegoedwinkel schuins over Willems huis....
Het openen eener deur op de hoogzaal, het verschuiven van stoelen en banken, het kuchen der nonnen die zeker uit eene warmere plaats kwamen en door de koudere lucht der kerk aangevat waren, deden den droomenden jongeling even omzien, doch onderbraken nauwelijks den loop zijner herinneringen.
.... Lina was een aardig, heel aardig blondje; de jongens zegden dat ze te preutsch en te mamselachtig was sedert haar terugkeer uit de kostschool. Voor Willem was ze toch het liefste meisje van 't dorp en iederen Zaterdag wist hij het zoo te regelen, dat hij na het lof de trappen in het portaal afstapte, als ook Lina juist de zijdeur opende; zoo kon hij haar goeden avond wenschen en haar vergezellen tot aan huis: 't was immers dezelfde weg! Maar hoe toch was het zoo verre gekomen dat, eenigen tijd later, de twee jongelieden na 't lof arm aan arm voortwandelden, soms 't kerkhof over, en dat, voor 't afscheid aan den duisteren hoek van den ellegoedwinkel, een zoo malsche kus werd gewisseld?...
‘Dinge-linge-ling!’ klonk de bel aan de sacristij. Een oude priester verscheen voor 't altaar, stelde het H. Sacrament uit en daalde weer de trappen af om wierook te strooien op het vat, dat de koorknaap hem knielend aanbood. Op de hoogzaal dreunde tevens een zware basnote, gevolgd door eene reeks eenvoudige akkoorden, een ongekunsteld preludium, dat naar het ‘O Salutaris’ leidde. Het was eene vrouwenstem, die de hymne voorzong en een tiental andere stemmen vielen daarop in. Het was doodend eentonig, zonder kunst, zonder smaak, zonder gevoel: en nochtans paarden die vrouwenstemmen goed bij al 't mystieke dat Willem omgaf en 't verleden trad levendiger en levendiger voor zijnen geest.
.... Lina! juist, nu herinnerde hij zich. Hij had in 't lof het ‘Ave Verum’ voorgezongen en Lina had gezegd dat zij die hymne zoo gaarne hoorde, vooral als ze traag, heel traag gezongen werd, met die krachtige begeleiding die de meester zoo goed speelde. Dat was voldoende geweest om vertrouwelijkheid te verwekken; 't ‘Ave Verum’ werd hunne hymne en kreeg eene bijzondere beteekenis die hunne harten alleen begrepen... en zoo kwam het dat Willem zich geene toekomst meer droomen kon zonder Lina!
En hij glimlachte als hij er aan dacht hoe spoedig die eerste indrukken door latere verdrongen en uitgewischt worden. Met Lina was het zeker ook zoo; waarschijnlijk was zij nu de deugdzame gade van een pachter of ambachtsman op het dorp; misschien ook was ze nog jufvrouw, maar aan Willem dacht ze vast nooit meer!....
Als hadde een slang hem gebeten, opeens schoot Willem recht en keerde zich naar de hoogzaal. Het ‘O salutaris’ was geëindigd, een kort preludium was daarop gevolgd: nu hief eene zuivere, krachtige vrouwenstem het ‘Ave Verum’ aan. Ze zong zeer traag, slepend traag, maar vol gevoel, dat de tonen weergalmden in de donkere gewelven en weerklank vonden in 't hart van den aanhoorder.
‘Zij hier!’ stamelde Willem, ‘Lina hier!’ en angstig staarde hij naar de hoogzaal; maar de balustrade was te hoog; hij zag niets dan den grijzen muur, waarop zich onduidelijke schimmen bewogen.
En nadat het koor geantwoord had, hernam de voorzangster: ‘Cujus latus perforatum’ en hoe hooger ze klom, te krachtiger scheen hare stem en toch zoo zoet, zoo weemoedvol, als begreep zij die latijnsche woorden, als weende ook haar hart bij de gedachte aan de wreede mishandeling van den Heiland.
Doch indrukwekkender, overweldigend was de slotphrase: ‘O dulcis Jesu!’ Het klonk zoo zoet; er lag zooveel kalmte en tevens zooveel liefde in die smachtende verzuchting naar 't hemelsch ideaal, dat Willem een traan aan zijne oogen ontglippen voelde.
Beweegloos bleef hij daar staan, met kloppend hart en den blik onafgewend naar de hoogzaal gericht. Maar de lieve stem verhief zich niet meer, zelfs niet in de koren. Na het ‘Amen’ van het ‘Tantum ergo’ verdween het licht op de hoogzaal; de zijdeur werd weer geopend en gesloten.... en dan niets meer.
Eenige oogenblikken later verliet Willem met bloedend hart het kerkje: ‘Lina hier!’ mompelde hij, ‘en dat Ave Verum!’
A. Vermast.