Bibliographie
Een paar fragmenten van den roman van Perceval
De heer van Veerdeghem, professor aan de Hoogeschool van Luik, vroeger professor aan de hoogere Normaalschool van Humaniora aldaar, heeft in een boek voortkomende uit de bibliotheek van wijlen prof. Bormans een paar fragmenten eener ouddietsche vertaling van Chrestien de Troyes' Perceval teruggevonden.
Elk fragment bestaat uit vier bladzijden: het eerste bevat drie episoden: 1o Die van Walewein en Tibaut of liever van Walewein en de Jonkvrouw ‘metten cleinen mouwen’; 2o De jacht van Walewein op eene witte hinde; 3o Walewein's aankomst bij koning Vergulat en zijne betrekkingen met diens zuster.
In de vier laatste bladzijden hebben wij slechts twee episoden: 1o Het slot van Walewein's wedervaren ten hove van koning Vergulat, wien hij den eed moet doen de bloedende speer te gaan opzoeken; 2o Perceval's verwildering, zijne ontmoeting met eene schare van boetelingen, zijn berouw, zijne aankomst bij zijn oom, den kluizenaar, zijne biecht en het gebed dat deze kluizenaar hem leert.
De geleerde professor stelt zich voor deze stukken uit te geven. In de voorrede van het boek, zegt hij, sprekende over het belang der twee fragmenten:
‘Voor de kennis van het Middelnederlandsch leveren zij woorden en uitdrukkingen op, die, wel is waar, ook elders voorkomen, doch wier beteekenis hier met stiptheid kan aangegeven en bepaald worden. Uit dit oogpunt is vooral belangrijk dat gedeelte (fragm. I, v. 243-294) waar de handel en nijverheid eener middeleeuwsche stad beschreven zijn, beschrijving die onwillekeurig aan het Brugge der middeleeuwen doet denken.
Voor de geschiedenis onzer vroegere letterkunde zijn deze fragmenten ook van zeker gewicht. Dat het geheele werk van Chrestien, dat gansch zijn Perceval le Gallois bij ons vertaald was geworden, staal nu vast. Wat Dr Jan te Winkel in zijne geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (I, bl. 177) meende nog slechts te mogen vermoeden, wordt door het terugvinden van dit fragment eene onwederlegbare, eene volkomen zekerheid, althans voor dit gedeelte van 't gedicht van den Franschen trouvère.’
Wij wenschen den heer van Veerdeghem geluk, zoowel met zijne ontdekking als met zijn voornemen deze wijder bekend te maken. De taalstudie is ten onzent te zeer verwaarloosd dan dat men niet met vreugde het optreden van eenen beoefenaar van het oud-dietsch zou begroeten.
De twee laatste afleveringen van den loopenden 14n jaargang van de meermaals vermelde uitgave van Georg Hirth, van Munchen: Der Formenschatz, zijn verschenen.