verhoogt en heel het gebouw hemelwaarts doet opschieten; de zware muren worden doorgebroken en de groote domkerken behouden niets anders meer dan een dak op pijlers gedragen en vensteromlijstingen, die voor muren dienen. Evenals de torens, hun voornaamste sieraad, worden de tempels slank van vormen tot magerheid toe: heerlijke lichamen, met het vel over de beenen.
Van lieverlede ondergaat de Gothieke stijl vervormingen, die grillige, onberedeneerde in de plaats van gewettigde vormen laten treden; de kolommen veranderen in gepijpte pijlers, de eenvoudige smaakvolle lijnen worden meer en meer ingewikkeld en wansmakelijk.
Toen die stijl was uitgebloeid, keerde men met plotselinge wending naar de klassieke kunst terug. Onder den invloed van de herboren studie der groote Romeinsche en Grieksche schrijvers, herleefde de smaak voor de kunst der ouden. De Gothieke stijl werd geheel verlaten in het Zuiden, waar hij overigens nooit diepe wortels had geschoten; in het Noorden ontstond er eene vermenging van verbasterde Gothieke en Renaissance-vormen, die dan weldra werd opgevolgd door een strenger naleven der klassieke voorschriften.
De Renaissance-stijl begon met de Romeinsche gebouwen tot voorbeeld te nemen, maar al spoedig verving zij dezer stroefheid door mildere, zachtere vormen; zij vond nog meer behagen in de sierlijke, grillige versiering der oude arabeskenschilders dan in de sobere lijnen der klassieke bouwmeesters. In Italië zelf werden dan allerlei wijzingen aan de klassieke vormen toegebracht en deden deze ontaarden. In Frankrijk, waar men ze nimmer zoo trouw nabootste, was men nog minder op zuiverheid van stijl gesteld en offerde men volop aan wat de smaak van den dag behagelijk vond. In de Nederlanden duurde de invloed van het Gothiek langer en deed hij zich sterker gevoelen dan elders in de nieuwe vormen.
Meestal onder Franschen invloed verliep de Renaissance-stijl gedurig meer en meer en ontaardde in den loop der XVIIIe eeuw in den buitensporigsten. wansmakelijksten bouwtrant, dien de wereld ooit gekend heeft. Met eene fijnheid van sieraadwerken, die waarlijk bekoorlijk mag heeten, ging een versmaden van alle regelmatigheid en redelijkheid gepaard, die de wufste grilligheid tot hoogste wet uitriep.
Herhaaldelijk deed zich terugwerking tegen den wansmaak voor en poogde men de klassieke vormen weer in eer te brengen: onder Lodewijk XVI beproefde men het, onder het eerste Keizerrijk gelukte men er in. Maar die tweede Renaissance was even nuchter en zielloos als de eerste levenslustig en bezield was geweest. Zij geraakte spoedig in verval. Wat haar verving is moeilijk om zeggen.
Te rekenen van het tweede derdedeel dezer eeuw heerscht de geleerde bouwkunst; men heeft met den loffelijksten ijver en den besten uitslag alle stijlen der wereld bestudeerd en leeren waardeeren wat elk hunner voor goeds bezit; men is overal tot de oorspronkelijke scheppingen opgeklommen; men heeft ze kritisch ontleed en aesthetisch beoordeeld; men heeft ze leeren begrijpen, beminnen en navolgen. En zoo hebben wij sedert vijftig jaar in Europa Romaansche en Gothieke kerken, Renaissance-paleizen, Grieksche theaters en Museums te gelijker tijd zien verrijzen. Meer dan eens richtte men die herinneringen uit verschillende tijden en plaatsen opzettelijk nevens elkander op, zooals in het Munchen van Lodewijk I en in het Weenen onzer dagen. Onder de herscheppers heeft men mannen van het grootste talent ontmoet; naar wezenlijke scheppers zien wij te vergeefs om. Voor de eerste maal, sedert de bouwkunst bestaat, beleeft het menschdom een tijd zonder eigen bouwstijl. Wel wordt er in Frankrijk en heel Europa door een patroon voor moderne huizen gevolgd, dat men wel eens nieuw-Grieksch gelieft te noemen en dat voor hoofdtrekken heeft platte muren met vierkante gaten er in gekapt, en met platte dakgoot bekroond; maar niemand ziet in dit voortbrengsel van metselkunde een bouwkundige schepping. Waar men niet eenvoudig een stijl van vroeger eeuwen navolgt, viert men vrijen teugel aan persoonlijke gril.
Men kent zoowel den aard van elken bouwtrant van vroeger tijden en is er zoozeer op bedacht hem in alle zuiverheid weer te geven, wanneer men er eenen navolgt, dat men de mogelijkheid niet schijnt in te zien eenen der historische stijlen op een gegeven punt van zijnen levensloop te hernemen en hem verder te ontwikkelen. Men is daarbij zoo gehecht aan persoonlijke onafhankelijkheid, dat, indien een scheppend vernuft optrad met een oorspronkelijken vorm, er weinig kans zou bestaan, dat hij volgelingen vonde.
Tot nader orde schijnt het eclectism dus wel het kenmerk van het einde onzer eeuw te zullen blijven. Moest hierin geene verandering komen, dan zou de eenige wensch, dien men uiten mag, zijn, dat, de keus der voorbeelden een redelijke en verlichte weze. Dat men voor kerken den Gothieken en den Romaanschen stijl aanneme, den eersten voor de grootere, den tweeden voor de kleinere, schijnt gewettigd in de theorie en aangenomen in de practijk. Onze eeuw voelt geene behoefte om nieuwe vormen tot uitdrukking der godsdienstige overtuiging te vinden en sterk is het te vreezen, dat, indien men dit beproefde, men zinledig werk zou voortbrengen. Dat voor statige gebouwen aan de kunst gewijd, zooals museums en schouwburgen, de Grieksch-Romeinsche ordens verkozen worden, is niet te laken. Alleenlijk mag hier de wensch uitgedrukt worden, dat men ze verstandig en eerlijk aanwende, niet naar de afgesproken patronen, maar naar wezenlijke behoeften, niet naar de doode letter, maar naar den bezielenden geest; dat men ze niet tot ijdele en logenachtige vormen verlage; dat men ons eens voor goed verlosse van rijen vensters, die niets verlichten, van gevelverdeelingen, die hoegenaamd niet overeenstemmen met het inwendige van den bouw, zooals men dit gedurig in onze hedendaagsche schouwburgen ziet gebeuren.
Voor de burgerlijke gebouwen, stadhuizen, gerechtshoven, banken, fabrieken, scholen, spoorweghallen, woningen van bijzonderen, zouden wij ten sterkste den Renaissance-stijl aanraden, die zich in elk land zou dienen aan te knoopen aan de vormen, die hij daar in zijnen bloeitijd had aangenomen. Wij zouden geen bezwaar vinden hem voor schouwburgen en museums te zien gebruiken, waar dit op gepaste wijze zou gebeuren.