VI.
Hoe de ‘grievencommissie’ tot stand kwam
Ende zoo luidt de ‘excellente Cronike’ van die beroerlike tijden, toen de Vlaamsche Grievencommissie 't licht zag...
- ‘Dát moet gedaan zijn!’ had Mane Rosseels, met een vuistslag op de tafel, gezegd, en op staanden voet trok hij zijn besten jas aan, zette, met een snok, zijn staatsiebuis op het hoofd en teende recht naar Jan van Rijswijck.
- ‘Gade meê naar Brussel, Jan?’
- ‘Wat doen, Mane?’
- ‘Den minister spreken. We moeten hem eens de ooren wasschen. Lang genoeg houdt hij nu de Vlamingen voor den gek. Peer de Decker handelt precies als Rogier, dien hij in de oppositie om zijn franschgezindheid niet genoeg aftakelen kon. Blijven duren kán het niet. En als we de handen niet bijeen slagen... Gade meê?’
- ‘Ja, Mane!’
De twee Flaminganten - net een sprookje, is 't niet? - togen op weg. ‘Als zij nu een tijd lang gegaan hadden,’ kwamen zij op de Meir hun vriend Leonard de Cuyper, den beeldhouwer, tegen.
- ‘Waar trekte gijlie op af?’
Ze legden hem dat uit en Leonard de Cuyper ging meê, - en betaalde de reis voor alle drie.
De drie gezellen, te Brussel aangekomen, trekken vastberaden de hoofdstad door, lesschen hun dorst aan een pint faro, die hun verschen moed inpompt, en bellen bij den minister aan.
Een deurwaarder, gedrapeerd in zijn ministerslakeienwaardigheid, treedt ‘zelve veur’ en na de eerste woorden:
- ‘Jaô mô, hedje gijlie een autorisoesje oem ba Meneer de Minister te kaume?’
Rosseels haalt, met een plastisch gebaar, een visietkaart uit zijn binnenzak, tast naar een potlood en schrijft:
‘Drie afgevaardigden van het Nederlandsch Kunstverbond verlangen een onderhoud.’
Geteekend: ‘Emmanuel Rosseels, Jan van Rijswijck, Leonard de Cuyper.’ Niets meer, niets minder.
Terwijl de hussier met het briefje majestatisch heenstapt, beraadslaagden ‘onze’ drie mannen, wat hun te doen stond. Op éen, twee, drie hadden zij een strategisch plan klaar. De posten werden doelmatig verdeeld: Rosseels zou inleiden: van Rijswijck, de gladste ter tong, in een met feiten doorregen betoog, al het hatelijke van den bestaanden toestand doen uitschijnen; de rol van de Cuyper zou zich eenvoudig bepalen, bij 't bevestigen van al wat de twee vrienden zouden vooruitzetten.
‘Kom mô voesj!’ zei de deurwaarder, terugverschijnende. Maar hij had last hen te verwittigen, dat de heer Minister hun slechts gehoor verleenen kon tot twaalf uren, wijl hij alsdan een bezoek moest ontvangen van den staatsminister van Praet... En 't was kwaart vóór twaalven!
Toen ving de gedenkwaardige strijd aan. Met zijn uurwerk vóor zich, waarop hij de rassche vorderingen des tijds nauwkeurig afmeten kon, opende Rosseels 't vuur. Stout en boud gaf hij 't misnoegen te kennen, dat het gedrag des ministers bij de Vlamingen verwekte. ‘Toen de heer Rogier minister was, verweet gij hem dit en dat, en nu gij in staat zijt uit te voeren wat gij toen voorstondt, nù doet gij net als hij!’
't Was raak, maar de minister poogde zich te verschoonen met eenige woorden, die, misschien half spottend uitgesproken, niettemin op een niet geringe dosis staatsmanservaring moesten berusten:
- ‘Wat men als oppositie wil, kan men niet altijd als gouvernement ten uitvoer brengen.’
Nu was 't de beurt aan van Rijswijck. Er was toen juist een feit voorgevallen, dat in geheel het land een ongemeene opschudding had teweeg gebracht. In de omstreken van Mechelen was het verjaringsfeest gevierd van een doelschietingsgilde. De knaap van een der maatschappijen - een oud soldaat - had voor die gelegenheid zijn half uitgerafeld, verbleekt uniform nog eens uit den hoek gehaald en was nu, zoo opgedirkt, de trommel over den schouder geheschen, feestelijk door de omliggende dorpen getogen om de hoofdmannen op te roffelen. Terwijl de sukkelaar, trotsch op zijn bijval, gewetensvol zijn ambt volbracht, daagden aan de kim eensklaps - zwarte donderwolken - twee berenmutsen op. Als ware operettehelden, ontstak het zicht van den zwervenden soldaat den beroepsijver der gendarmen, en driest spraken zij hem aan.... in 't Frankrijksch! De arme jongen was ‘zijn Fransch’ intusschen lang vergeten en 't gevolg was, dat hij als een misdadiger werd opgebracht, als weglooper aangehouden, triomfantelijk naar Antwerpen gevoerd, aldaar voorloopig opgesloten - en ten slotte, nadat de vergissing klaar bewezen was, losgelaten... Uit dit feit blijkt dat men te dien tijde nog in de Vlaamsche gewesten staatsambtenaars aantrof, die de taal des volks niet machtig waren; - heden is dit, zooals ieder weet, 't geval niet meer... De Vlaamschgezinde organen hadden dit feit met veel ophef besproken en hevige protestaties ontstonden langs alle zijden.
Natuurlijk trok Jan van Rijswijck zooveel partij mogelijk uit het gebeurde en, in zijn kernachtige taal, lei hij beurtelings, de eene na de andere, de Vlaamsche grieven bloot.