Boekbeoordeeling
Keus van Zangen voor de school en het leven. (Volks- en Kunstliederen). Verzameld door Joris de Bom. (Aangenomen ten gebruike in de Antwerpsche gemeentescholen). - Antwerpen. Gust. Faes, uitgever.
Herinnert gij u, waarde lezer of lezeres, wat dr. Martinus Luther zegde in zijne Tafelgesprekken?
‘Musica heb ik altijd liefgehad. Wie deze kunst kan, die is van een goede soort, tot alles geschikt. Men moet de musica noodzakelijk op de scholen behouden. Een schoolmeester moet kunnen zingen, anders bezie ik hem niet.’
Het was den 17 December van 't jaar 1538, dat de hervormer zich aldus uitte, bij gelegenheid dat eenige zangers bij hem te gast waren, waarmede hij fraaie motetten en andere zangen had uitgevoerd.
Nu, wat aangaat de beteekenis der toonkunst als middel van opvoeding, en bijgevolg ook de waarde dezer kunst voor de school en het huiselijk leven, verklaar ik gaarne, een volbloed Lutheraan te zijn.
Ik zou deze mijne overtuiging willen doen deelen door alwie iets te stellen heeft met het onderwijs der jeugd, te weten, dat de toonkunst iets anders is dan alleen een leervak, dat op bepaalde uur en dag onderwezen wordt, en daarmee uit, gelijk hoofdrekenen of aardrijkskunde.
Den zin voor het ideale aan te kweeken: dit reken ik te behooren tot het gewichtigste van de taak des onderwijzers. En welk middel is daartoe beter geschikt dan de beoefening van den zang, - natuurlijk niet afgescheiden van, maar integendeel innig verbonden met de vaderlandsche poëzie?
Doch... het is hier niet de plaats om verder uit te weiden over de maatschappelijke zending en de opvoedende kracht der toonkunst. De bescheidene taak, mij opgedragen, is alleen het werkje van den heer de Bom aan te kondigen en te beoordeelen.
Nu, de heer Joris de Bom is ‘een schoolmeester, die zingen kan’, om nog eens te spreken met den Wittenbergschen nachtegaal. Hij kan zelfs meer: hij weet op dat gebied te kiezen wat het schoonst is, en biedt ons eene bloemlezing aan, die getuigt van zijn goeden smaak en van zijne bekwaamheid. In zijnen krans heeft hij zelfs eenige bloemen van eigen maaksel gevlochten, die hem leeren kennen ook als componist in het moeilijke vak van het kinderlied.
Verlangt gij eene beschrijving van dezen bundel? Hij is gegraveerd en gedrukt zooals nooit dergelijke uitgave hier te lande; immers, dit werk werd verricht te Leipzig, bij Breitkopf en Härtel: dat zegt alles. En toch is het boekje zeer bij prijs. Het telt 52 nummers, waaronder ik een 24-tal Noord- en Zuidnederlandsche volksliederen heb geteld. De parels der verzameling zijn zonder twijfel, voor wat de kunstliederen betreft, de nrs 7, 16, 34, 36, 47 en 51, zes stukken voor dezen bundel afgestaan door Peter Benoit, ‘stichter en hoofd der Vlaamsche muziekschool’, wien het werkje in deze hoedanigheid dan ook werd opgedragen. Het zijn: Moeders korfje uit de Kindercantate, het Beiaardlied uit de Rubenscantate, Aan Theodoor van Rijswijck, Vrede hier! uit de Muze der Geschiedenis, het Reislied, en het Lied der Vlamingen uit de Schelde. Ook van andere componisten, als G. Antheunis, Edw. Blaes, L.F. Brants-Buys, Em. Wambach, enz. komen hier voortreffelijke nummers voor. Van de jongeren noemen wij, buiten Joris de Bom zelf, Lodewijk Mortelmans, Gerrit Wagner, Edm. Lemoine.
Of er geen vlekjes aan te stippen zijn?
Ja wel. Buiten eene enkele drukfout hier en daar (tot het getal der hinderlijke drukfouten reken ik een kruis te veel aan den sleutel in nr 40) zouden er nog eenige aanmerkingen te maken zijn. Zoo kan ik geen vrede hebben met nr 22, waar het bekende dichtstukje 's Morgens vroeg, van V. Loveling, gezet is op de melodie van De Spinster (Snellaert, nr 71). Immers, de strophe van het achttiende-eeuwsche lied is zesregelig, aldus: a b a b c c, terwijl het gedichtje van V. Loveling bestaat uit drie vierregelige coupletten: a b c b. De heer de Bom heeft nu van deze drie coupletten twee zesregelige strophen moeten maken, om het poëma op de melodie te kunnen toepassen. Dit acht ik in princiep ongeoorloofd, en hier is het des te meer af te keuren, vooreerst, omdat de rijmen daardoor niet tot hun recht komen, zooals uit de opgegeven schemas genoegzaam blijkt, en ook omdat het eigenaardige van den balladenvorm daardoor wordt gemist. De echte balladenstrophe is toch de vierregelige a b c b, en eischt bijgevolg ook als melodie eene periode van vier zinsneden.
Het gemeentebestuur van Antwerpen heeft de Keus van Zangen alreeds aangenomen voor het gebruik in zijne scholen. Ik druk de hoop uit, dat andere besturen dit voorbeeld zullen volgen, en dat het bedoelde werkje welhaast in alle scholen van Vlaamsch-België den bijval zal verwerven, dien het verdient. Wat den heer de Bom aangaat, ik kan hem niet sterk genoeg aansporen om zijn werk voort te zetten. Er is nog zooveel schoons te lezen in den gaard van 't Nederlandsch lied; vooral meen ik zijne aandacht te mogen vestigen op zoo menige heerlijke melodie in den Nederlandschen Gedenck-clanck van Adrianus Valerius, in de Geuzeliedjes van 1588, uitgegeven door Dr Loman, in de verzamelingen van Fl. van Duyse, van J.C.M. van Riemsdijk, van J.F. Willems, enz.
Waar dit wegens taal of inhoud der volksliederen wenschelijk schijnt, kunnen op oude melodieën nieuwe verzen gezet worden, mits strenge inachtneming van de gelijkvormigheid in de snede der strophen en in den bouw der muzikale perioden. De hoofdzaak is dit: hetgeen de volks- en kunstgeest voor schoons heeft voortgebracht in den loop der eeuwen, blijve niet verborgen in de stofferige verzamelingen der musicologen, maar worde opnieuw gemeengoed des ganschen volks. Dit moet geschieden vooral door de school, en de heer de Bom schijnt mij tot degenen te behooren, wier zending het is, deze edele taak te volbrengen.
Arthur Cornette.
P.S. Vóor het afdrukken verneem ik, dat de eerste uitgave op enkele maanden tijds is uitverkocht, en dat eene tweede thans ter perse ligt. Proficiat!
C.