De driejaarlijksche tentoonstelling van beeldende kunsten te Brussel. - 1890.
De Buitenlanders
Veel, zeer veel doeken, - weinig mannen. Hoeveel tafereelen dringen zich aan de aandacht op, roepen luid de zege der Kunst uit, zeggen iets nieuws, doen iets nieuws denken, laten de alledaagsche conventie weg om naar een hooger doel te streven dan 't uitlokken van bankbriefjes uit burgersbeurzen? Ieder Academie heeft suppoosten van alle grootte en waarde afgezonden... Wanneer zal men eens deuren en vensters openzetten, om een frissche jonge lucht door die vunsriekende zalen te jagen?
Al de werken hebben we teruggevonden die men altijd zag en die men altijd zal zien. O die nauwkeurige, valsche, declameerende geschiedkundige schilderijen! Eéne uitzondering nochtans: de ‘Defenestratie te Praag’ van Vacslav Brozik. Het stuk is breed gedacht en gemaald, met een echt artistiek vernuft; de woelige drift der opborrelende revoluties waait door heel het doek. Oorspronkelijke opvatting en waarheid hebben 't verdedigd tegen alle afgeleefde ‘clichés.’ Ach! wilde Brozik in 't hedendaagsche leven grijpen!
De landschappen ook woekeren aan. Eenige alleen hebben me aangelokt: de ‘Waterlelies’ van Roelofs, - een diep vijverzicht, goed gezien, waarin heel de poëzij van 't water zingt; - een stil, klaar en patriarcaal hoekje van Leiden, door Klinkenberg, - en die prachtvolle ‘Stamound’ van Normann, zoo vast en stout geschilderd: de ‘Fjord’ is doorschijnend blauw, en zeer diep, en blauw is ook de wijde hemel, doorvlokt met witte loshangende wolkjes, - eene azuren symphonie. 't Is ergens zeer verre, in de eenzaamheid van 't Noorden, tusschen scherp-afgeteekende granietrotsen. De morgend is zeer kalm. De weerschijn van een roode kajuit rust in de kabbeling, en, in de plechtige stilte, hoort men enkel twee roeiriemen die samen in het doomend water vallen, rythmisch heen en weer glijdend...
De Duitsche school stapt machtig vooruit. Firle stelt een uitmuntende ‘Kinderschool’ ten toon, eenvoudig, waar, met belangrijke en veelzeggende meisjestypen. Onder opzicht der kleur heeft von Uhde zijn wijze verbeterd; zie b.v. zijn ‘Kinderkamer’: hier ontbreekt niet meer coloriet of leven. De bruine saus der Duitschers vindt men nog een weinig in den ‘Kerstnacht’, maar die drieluik is zoo oorspronkelijk, dat men wat zijn droevige kleur vergeet om zijne eigenaardigheid te bewonderen. Het afgezaagde onderwerp heeft von Uhde verjongd door het realistisch daarstellen. De herders, in hun vuile en lompige mantels, zijn wel Duitsche boeren. En hoe fraai, met hun blanke rokjes en zijden vleugelkens, de zwerm kinderen die, tusschen de balken van den zolder genesteld, de bloote voetjes wiegewaggelend, een neusje zetten en - aandachtig het muziekpapier bekijkend - een bevenden zang met hun kinderstemmekens neuriën, terwijl door de pannen van 't dak een lichte straal binnenglijdt en dat alles omkranst...
Van Menzel, een krioelende, woelige, krakeelende, snaterende markt in Italië, vol beweging en drift en gejaagdheid, en waarin honderden typen en karakters vastgesteld zijn. Ongelukkiglijk is alles weêr versmolten in een verdrietige getaande kleur. Wat meer licht op eene Italiaansche ‘piazza’ zou niet schaden.
Belangwekkend zijn vooral de portretten. De grijsaard van von Kaulbach, ernstig en kalm nadenkend, is breed afgewerkt, en de twee kinderen van Mosler-Pallenberg, sober geschilderd, met een rechtzinnig versmaden van allen kunstgreep, maken een meesterwerk uit van filiale liefde en natuurlijken eenvoud, zeer kenmerkend. Maar we moeten wel bekennen dat de Duitschers, wat de techniek aangaat, ver beneden de Franschen staan. Onder dit opzicht is de Vrouw op den stoel, van den pleinairist Alfred Roll, van buitengewone waarde. Sedert de opening der tentoonstelling hebben alle recensenten gewezen op de hoedanigheden van Blanc-Garin en Fantin-Latour. Van dezen laatste vooral kan men niet genoeg het conterfeitsel van Ad. Jullien bewonderen, een gewrocht dat zal blijven, en waarvoor het nu overbodig ware nog een lofzang aan te heffen.
En nochtans - ik zal misschien een paradoxale ketter schijnen - acht ik de portretten van James-Mac-Neill Whistler, de glorie van het huidig Salon. Whistler verdient meer dan een vlugge beoordeeling, en in een ander artikel hoop ik dien wonderen meester te bestudeeren.
23 Oct. '90.
Gust Vermeylen.