Manifest van 't Nederlandsch kunstverbond ter gelegenheid van 's vorsten 25-jarige troonbeklimming
België nadert eerlang een gewigtig tijdstip, dat, blijkens alle voorteekenen, met eene opbruisende vreugde zal gevierd worden, daar het staatsbestuur alles inspant om dit jubelfeest zooveel mogelijk een algemeen nationaal karakter te geven. Wij bedoelen den 25n verjaardag van 's Vorsten troonbeklimming.
Luidruchtig, schitterend inderdaad zal men den 21 Julij huldigen.
En als de Koning bejegend door zoo vele wenschen van heil, omringd door gansch eene jubelende Natie zich mogt verbeelden dat er niets meer ontbreekt aan 't geluk zijns volks, mogen wij Hem dit vertoog voor oogen leggen.
Want die vijf-en-twintig jaar hebben bij den Vlaming, bij elken waren Zuidnederlander geen onverdeeld gevoel tot jubelen opgewekt.
En trouwens, wat mogen, wat kunnen wij doen wanneer het kanon den dag zal aankondigen, dien wij zoo gaarne zouden maar niet kunnen vieren? wat kunnen wij doen?... Enkel Gode danken dat hij ons 25 jaren rust en vrede geschonken heeft, vrede, die dan ook elken geesel, elke plaag al de ellende die het volk beproefde, eenigszins dragelijk maakte; maar tevens zal er in onze ziel eene stem zijn, de stem der nationaliteit, die ons zegt:
Sinds vijf-en-twintig jaar zijt gij, Vlamingen, miskend, verdrukt en vernederd.
Sinds vijf-en-twintig jaar wordt gij in eene vreemde taal aangesproken, gehoord, gevonnisd en geregt.
Sinds vijf-en-twintig jaar hebt gij fransch geld, een fransch hof, eene fransche wetgeving, een fransch bestuur, een fransch leger, een fransch geregt; - alles wat tot de uitroeijing uws geslachts helpen kunne.
Reeds vijf-en-twintig jaar vraagt gij te vergeefs een regt dat u de Grondwet toekent: ‘Gelijkheid voor allen en in alles.’
Sinds vijf-en-twintig jaar heeft de regering alles aangewend om, onder den steeds groeijenden franschen invloed, dat eenige te versmooren wat u nog als Nederlander overbleef: uwe taal - het vaderland der ziel.
Sinds vijf-en-twintig jaar zijt gij vreemdelingen op uwen eigenen grond.
Wanneer die dag aanbreekt zal alles ons zeggen: jubelt zoo gij den Vorst bemint, want het is heden 23 jaar dat Hij het staatsroer in zijne wijze handen heeft. En de stem in ons binnenste zal antwoorden: - Wij beminnen wel den Vorst die de Voorzienigheid ons heeft toegezonden; wij beminnen onze instellingen, onze Regering - maar worden wij wederkeerig bemind?
Tijd en ondervinding hebben die vraag reeds lang opgelost.
Sinds vijf-en-twintig jaar is de Waal het bevoorregt, bedorven kind der regering - de Vlaming verstooten en miskend.
Voor den eenen is alles te verkrijgen omdat hij door zijne geboorte slechts fransch kent; - voor den anderen is niets te bekomen omdat het lot hem eene vlaamsche moeder gaf.
Weest fransch, roept men ons toe, en alles zal gedaan zijn.
Ha! weest fransch! verbastert u!
Verbrandt uwe geschiedenis.
Verloochent uw voorgeslacht.
Laat u van uwen wortel rukken waarop gij vóór eeuwen gegroeid zijt.
Verliest al wat den Nederlander kenmerkt.
Verkoopt het Vaderland uwer ziel.
Vergeet uwe afkomst, den roem dien gij in vorige eeuwen als Vlamingen gewonnen hebt, - en alles zal gedaan zijn!...
En wat zouden wij dan meer zijn dan negers in eene planterij; dan dn Indianen in eene engelsche kolonie? - Die woonen ook in hun geboorteland, waar hoe woonen zij er?
Ach, hoe graag zouden wij den Vorst bewijzen onzer diepe verkleefdheid geven, indien wij met ieder jaar zijner regering onzen zedelijken ondergang niet gevoeld hadden; indien wij met den vijf-en-twintigjarigen jubel zijner troonbeklimming, niet tevens het 25e jaar onzer verdrukking, der miskenning onzer heiligste rechten, ja bijna den lijkdienst van ons moreel volksleven te vieren hadden.
Wel is het ons een troost te gelooven, dat zijne Vaderlijke genegenheid niet onverschillig voor onze billijke eischen bleef, en zoo de regering minder of wel meerder constitutionneel ware, ons meer regt zoude gedaan worden; - maar die troost helpt ons niets. Al valt onze beschuldiging regtstreeks op de regering, op de vertegenwoordigers der vlaamsche provinciën, die onder 't opzigt van taal geen greintje nationaal eergevoel bezitten, of hetzelve niet met moed durven verdedigen, toch kunnen wij niet jubelen om het verloop van vijf-en-twintig jaren, en tevens duidelijk zien, dat, nog zoo een tijdperk, er ons niets meer zal overblijven van al wat een volk eigendommelijk kenmerkt?
Immers ook heeft men den Kinderen des Troons het heiligdom onzer volksgrootheid geopend? Zij kennen geen nederduitsch! en zullen dus later met onze kinderen als vreemdelingen omgaan: want de moede taal zal hun den band der verkleefdheid niet om 't hart gelegd hebben. Alles voorspelt ons dat wij na weinige jaren, in plaats van een vrij en eigen volk, een bespottelijk naäapsel van Frankrijk zijn zullen.
Nog eens, den 21 Julij zullen wij Gode danken, dat wij onder onzen Vorst eene staalkundige rust genoten hebben, maar daarbij kunnen wij niet vergeten dat wij onder die 25jarige regering te vergeefs gevraagd hebben, wat een vrij volk niet behoefde te vragen, wat men aan slaven niet weigert, te weten: een bestuur in eigene taal, met erkenning van gelijk regt naast onze waalsche landgenoten.
Ziedaar wat wij in plaats van den gevraagden harpzang der Regering toesturen. - En hij die, of om ingebeelde eer, of om eene ellendige spotsom, iets anders van zijne pen verkrijgen kan, is in geweten geen dichter, in de ziel geen Vlaming! geen Nederlander!
Antwerpen, 28 mei 1856.
Er hoeft gesant en geplant, geweerd en gewied, gewerkt en gewaakt te worden door allen, die in het behoud, de loutering en de verrijking der moedertaal, s volks zedelijk en stoffelijk welzijn beoogen; onwrikbaar betrouwen in de levenskracht van het Vlaamsche ras, in de toekomst van den heelen Nederlandsche stam.
Theo Coopman.
|
|