De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 141]
| |
De driejaarlijksche tentoonstelling van beeldende kunsten te Brussel. - 1890.
| |
[pagina 142]
| |
haar recht gekomen; wij hopen nu op eene schitterende weerwraak. E. Broermann, van Brussel, heeft een flinken sprong gedaan, dat belooft voor de toekomst. Zijn Dante Alighieri is
De Ingang van het Klooster te Schilde, naar de schilderij van Mej E. Beernaert.
een alleszins opmerkelijk stuk. We kunnen ons den genialen zanger der heerlijke terzinen zoo voorstellen; de kleur van 't gelaat is misschien wel wat Noordsch, doch de lijnen zijn kloek, als uit brons gegoten. ![]()
Stilweder op de Schelde, naar de schilderij van Paul Bayart.
Zijne Vrouw met de Pauw, studie naar 't naakte beeld, staat zoo hoog niet. Onder de stukken die meest de aandacht van 't publiek erlangen telt Een fijn lemmer, in de kataloog opgegeven onder den eenigzins aardigen titel Een aanbevolen lat. Leo Brunin haalt er eer van; de keurder van de lat, om 't nu ook zoo te noemen, is meesterlijk van houding en uitdrukking; de verkooper mede; het bijwerk is met zorg en desnietemin met veel brio geschilderd; 't geheel levendig, opwekkend, malsch; - dit stuk verdient wel een bijzondere melding. A. Cahen, te Brussel, schilderde een Kaïn, die met het lijk zijns broeders, dat reeds der ontbinding nabij is, voortvlucht, en de roofvogels wil beletten zich op de prooi te werpen. De uitdrukking is aangrijpend. Een heel lief doek is de Ontvangst (in de pronkzaal Kums te Antwerpen). De stoffeering, eerste helft der XVIIIe eeuw is zeer netjes weergegeven, de verschillende dames en herren, in de dracht van den tijd, met de plichtplegingen hunner eeuw, verplaatsen ons in dien tijd der overdreven hoffelijkheid, en zulks te zeggen, is stellig eene lofspraak voor den schilder C. Cap. Edw. Chappel maakt insgelijks goed figuur met een ‘everzwijn’ dat op een planken verhoog ligt te ronken, met kop en pooten vooruit. We kunnen ons den snorvoeter uit den dierentuin zoo wel voorstellen. De tetrashoenders met bijwerk van denzelfden kunstenaar zijn ook wel geslaagd. Thans kom ik aan 't stuk, dat door sommigen als 't meesterwerk van 't huidige salon wordt aanzien, namelijk de Beetenoogst in Vlaanderen, door Emiel Claus. Deze schilderij op zeer groote afmetingen genomen, is inderdaad | |
[pagina 143]
| |
merkwaardig. De kunstenaar heeft een juist gevoel van de natuur. De vette grond, de jagende lucht, de gedachtelooze slaven op het veld, de weelderige
Portret van kapitein Jerome Becker, naar G. Vanaise.
beeten, dat alles heeft Claus begrepen, gevoeld. De beeten schijnen in verhouding tot de personen zeer zwaar; is zulks een effekt van doorzicht, dat verdwijnen zou indien de schilderij anders geplaatst en verlicht ware? Het is mogelijk, want Claus die zijn leven doorbrengt in het vlakke veld, moet toch wel weten hoe groot een beet is. Deze critiek valt dus weg, het punt is overigens al te onbeduidend tegenover de groote verdiensten der schilderij. Claus heeft gepoogd, gezocht; wij meenen hem te mogen toeroepen: ‘Gij zijt er!’ Wat er ook van zij, er ligt eene schoone toekomst voor den Vlaamschen penseelist open, en een Vlaming is hij in daad en woord, immers, hij zet ook zijne opschriften in onze taal, evenals nog eenige Antwerpsche schilders, die 't niet beneden hunne waardigheid achten, hunne moedertaal te bezigen. Van Alfred Cluysenaer beviel ons zijn Straatzang te Sevilla beter dan zijne portretten, die wat al te veel weten dat ze poseeren. J.B. Coene, van Mechelen, doet aan grauwschildering, en waarachtig op verdienstelijke
De Scherpschutters, naar de schilderij van Leo Abry.
wijze. Opzoekingen, stelt ons eenige paters voor, die aan 't snuffelen zijn in muffe perkamenten en boeken; heel levendig en juist gezien. Vermaning in dezelfde gam is al even goed gemaald; de boetedoende pater is toch zoo deemoedig. De Schelde te Breskens, van Alf. Cogen is een knap waterzicht, dat met het beste in dien aard kan wedijveren. Felix Cogen heeft zich mede verdienstelijk gemaakt met zijn portret van kolonel W..., het is een krachtig uitgevoerd stuk en zondigt vooral niet door stroefheid. Men ziet er den krijgsman in, door de burgerkleedij en evenwel is 't niet sabelstijf. Twee landschappen van J. Coosemans, van Brussel, bevielen ons ook zeer goed. Het eerste, schielijk zonlicht na onweer, stelt een kempisch moeras voor, waarover 't schrille zongeschitter witte vlekken werpt; het is welgelukt; de boschweg te Ophem, is zeer dichterlijk en juist van toon. De Legende der H. Veerle van J. Coppens is een aardig, roerend tafereel, hij heeft zijne santin voorgesteld met een paar heerlijk rosse vlechten, een engelachtig wezen en opgetogen houding. De ganzen die haar omringen schijnen met aandacht te luisteren. De teekening is nagenoeg onberispelijk, de kleur meelig, niet malsch en vast, zooals 't bij 't onderwerp wel zou gepast hebben. Het Laatste gebed der landverhuizers in hun dorpje, door Coubeaux heeft me diep geroerd, ofschoon de uitvoering niet gansch gelukt mag heeten; de gedachte is zeer schoon, en bij eenige onvolkomenheden van groepeering en koloriet, blijft het een treffend doek. Wat zal ik van Frans Courtens zeggen? Zijn Herfst is 't summum van 't landschap. Wat lucht en licht; wat rijkdom van koloriet, om de duizend schakeeringen weer te geven, die de eerste koude dagen over boom en heg en land gieten. En 't water dan op den voorgrond; het begint te droomen en bereidt zich voor den roerloozen winterslaap. De Kloosterweg in de Lente laat ons eenige nonnetjes zien, die in rij naar huis keeren langs de heerlijk groene dreef; alles roept hier liefde; men luistert onwillekeurig of de nachtegaal nog | |
[pagina 144]
| |
niet orgelt, immers de avond valt in; - schoon, prachtig!Ga naar voetnoot(1) Fl. Crabeels is een onzer verdienstelijkste landschapschilders. Zijne Heide bij zomerdag is een tooneeltje vol poëzie; de hemel is lief en helder. Zijn doek, Nahooi is vast van teekening, breed van verschiet, vol licht en lucht; toch is de kleur iet wat schril? Zulke hortende tinten komen zeker uiterst zeldzaam voor. De tijd zal 't stellig wel eenigerwijze in de plooi brengen, hij zal 't euvel waarschijnlijk wegnemen, eens dat de verf versteend is en hare eindelijke vastheid verkregen heeft. Frans De Bruyn heeft zijne ingeving in de Limburgsche Kempen gaan zoeken, en waarlijk niet zonder bijval. Mij roert hij mogelijk meer dan anderen, omdat ik mijne jeugd in die landouwen sleet; ik zie de hoekjes, die hij op zijn doek overbracht; ik voel nog dezelfde lucht rond mijn hoofd waaien, wanneer ik zijne tafereelen beschouw; men weze dus niet verwonderd dat ik hem dankbaar ben voor 't vertolken van zichten, die onuitwischbaar in mijnen geest gegrift staan. Hij is op den goeden weg. Willen is kunnen. Hobbema was immers ook eenmaal jong. J. De Greef is zeer ingenomen met licht; zijn Zonnig huisje schittert misschien wat te veel, meer versmelting ware wenschelijk; overgang van kleuren en harmonie kan hij toch niet voor onzin houden; 't zal wel beteren en dan zal hij een verdienstelijk kunstenaar worden; hij heeft stellig iets in den koker. Jonkvr. L. De Hem hanteert het penseel opmerkelijk goed. Het binnenzichtje Oude herinneringen, met het voormoederlijk spinnewiel, doet me weemoedig aan huis denken, waar moeder ook, als eene gothische heilige, te spinnen zit. Het portret van M.Th.C. is wat gezocht van houding, juist doordien het al te natuurlijk wil zijn. Edw. De Jans is een gewetensvol portretschilder; de behandeling is wat sobertjes; het konterfeitsel van Mev. B. is beter dan dat van graaf L.G., waar meer adel in den naam dan in 't werk zit; zulks zonder te beweren, dat des kunstenaars vele hoedanigheden ook hier niet duidelijk uitschijnen. D. De Keghel, van Gent, heeft een paar nette bloemstukken geleverd. In afwachting der klanten is lief en frisch. De Dyle te Mechelen, door A. De Keyzer, is een goed stadszicht; echter wat leemachtig van toon. Het stukje, Voor de hoeve, van A. De Lathouwer, mag ik eveneens niet onvermeld laten; 't is bevallig, goed afgewerkt, rustig en toch vol leven. Een onzer jonge Brusselaars, W. Delvaux, is mede op de goede baan. Hij werkt vooral in Zeeland en slaagt reeds vrijwel in 't weergeven der ruwe kustluchten; zijne teekening is echter niet vast genoeg, en zijne omtrekken te wankelend. Hij heeft zich ook aan een stadsgezicht, de Wolvengracht te Brussel, gewaagd, doch te kwader ure. G. Den Duyts mag er ook zijn. De Bebloemde gracht is kortweg schoon. Hetzelfde kunnen we zeggen van E. De Schampheleer, wiens Morgenstond te Genck een alleszins fraai stuk mag heeten. Tusschen de drie schilderijen door H. De Smedt ingezonden, bevalt ons de Rooker in 't werkhuis best. Wat er ook moge gezegd worden, de werken van Juliaan De Vriendt bevallen ons in de hoogste mate; ze zijn onovertroffen van teekening, vol gevoel, keurig verlicht, gothisch schoon van kleur, en hebben eene verbazende geleerdheid ten grondslag. Met zulke mannen zal 't historische vak nog zoohaast niet kwijnen, als men 't wel eens uit den toren van 't onbeholpen modernism hoort uitbazuinen. Het omvangrijk tafereel: Het dochterken van Jaïra behoort tot het wezenlijk schoone dezer tentoonstelling. De Twee Weezen van Jaak Dierckx hebben veel hoedanigheden, 't is zoo eenvoudig; een grooter meisje met een kind op den schoot op eene bank gezeten; naast hen een pakje slechte kleeren, en toch roert het zoo innig; ware de toets wat minder hard 't zou een wezenlijk pareltje zijn. Evenals 't niet immer mogelijk is eene plastieke opvatting in woorden te vertolken, zoo moet de schilder zich niet aan de eerste de beste litterarische gedachte wagen; door zulks te willen in zijn Koeltje, heeft Doudelet den bal jammerlijk misgeslagen. Zijne Zwervende Najaden zijn erbarmelijk, en 't is wezenlijk zonde, dergelijke leelijke spoken over eene beek te laten zweven. Liever heb ik dan ook de Beek te Beircelare door Jonkvr. M. Dumont. Eene andere Jonkvrouw Dumont, werkt ook reeds goed en verdient aanmoediging. En wijl we nu de dames toch..... de waarheid aan 't zeggen zijn, wil ik in eenen adem ook een aangenaam woordje spreken tot Jonkvr. Al. Eckermans van Antwerpen. De Weduwe is een goed stuk; het kindje met de bloemen is wel aardig; ik geloof dat de jonge kunstenares in die richting haren weg zal vinden. De Rustende garnaalvisschers van Edg. Farasyn bevallen me beter dan zijn Akker in den vroegen morgen; het omgeploegde land heeft een blauwen weerschijn; dat heb ik oprecht nooit zoo gezien en veel geploegd nochtans; de kleivette grond is buitendien goed opgemerkt. Van ploegen gesproken, sommige menschen doen dat eeuwig en nog wel in dezelfde voor, en dat wordt beroerd vervelend; 't is het verwijt dat ik aan J. François doe, die gedurig met laten Herfst in 't bosch voor den dag komt. Heeft hij dan niets anders in zijn oog en op zijn palet? Willem Geets blijft de eerlijke en zorgvuldige kunstenaar, die zijn penseel niet neerlegt, voor hijzelf niets meer te hertoetsen vinde, en dat is veel gezegd. Zijne twee stukken: Bij de Tooverkol en Anna Ayscough's prediking zijn toonbeelden van gewetensvolle bearbeiding; ze spreken tevens ten gunstigste voor zijne geschatte kennis van de kleederdrachten in vroeger eeuwen; het eerste stuk heeft echter eene scherp uitkomende porseleintint. Te Luik begint de kunst ook op te komen. Em. George | |
[pagina 145]
| |
heeft onder den titel Verloren weg een lief landschapje in gedempten toon geleverd. Aan tafereel en uit de voorgeschiedenis is gaar geen mangel, onder de beste in dien trant telt het doek Paalbewoners van Jos. Gerard. J. Van Biesbroeck, vader en zoon hebben ook een paar goede stukken in dien trant. Een der jongeren, dien ik ook met genoegen een plaatsje inruim, is V. Gilsoul, leerling van F. Courtens. Stormige nacht is goed opgevat, stevig geteekend en goed in de kleur; het stuk mocht veel wat lager hangen: ik wensch den jongen kunstenaar een welgemeend goedheil toe, en hoop dat hij 't bij deze veelbelovende proeven niet zal laten. E. Godding heeft mede juist gevoeld en weergegeven. De Boot te laat vertoont ons twee oudjes die in angstige verwachting op den uitkijk staan langs binnen aan de deur; het stuk heeft veel beziens en verdient zulks ten volle; denke men even den naam weg, en men waant een goed stuk van H. Bource voor zich te hebben. Minder bevalt ons: Wat lekkers, van P. Gorge; die oude schipper komt uit een doosje, niet van 't water. Hagemans' Vijver te Groenendaal, is wel geslaagd onder alle opzichten; het droomerige van 't water, het houtgewas, 't verschiet, de nevel, alles is indrukwekkend en poëtisch. Hamesse heeft in dezelfde buurt eenen aardigen molen geschilderd; hij doet echter weinig of geene vorderingen; hij gevoelt niet sterk genoeg, zou men zeggen. V. Henneman heeft een kloek geborsteld portret geleverd; misschien wat stijfjes, maar anders wel schoon; daar spreken hoedanigheden uit, die moeder natura niet aan elken schilder weggooit. Lieven Herremans heeft het deze reis niet getroffen; Jozef's kleed aan vader Jacob getoond is overdreven, grof, gezocht; het onderwerp is goed, 't is maar te herbeginnen. F. Hens slaagde gelukkiger met zijnen Overzetboot aan 't Vlaamsch hoofd, goed gezien en goed geteekend, doch wat blauwtjes in de verf. J. Heyermans maakt een goeden indruk met De genezenden in den tuin van 't Gasthuis; de krachteloosheid in de frissche omgeving is kleurig uitgedrukt; liefst had ik het onderwerp op wat grooterschaal gezien. Zijne naamgenoote, Jonkvrouw Heyermans behandelde een aanverwant onderwerp, Uitgeleefd,Ga naar voetnoot(1) twee oudjes in hun bed in 't gasthuis; de indruk is roerend, de behandeling eenvoudig doch goed geslaagd; - geene jacht op effect. A. Heymans leverde een goed landschap, de Heksenvijver,Ga naar voetnoot(2) dat van veel vooruitgang door gewetensvollen arbeid getuigt. Hetzelde kan gezegd worden van E. Hoorickx, wiens Winteravondschemering, alhoewel slecht geplaatst, heel goed geborsteld is. Jonkvr. Käthi Hoppe's Guitaarspeler mag ik ook niet voorbijgaan zonder haar geluk te wenschen over den verbazenden vooruitgang, dien ze op korten tijd deed. Ik heb ze voor een paar jaar weten beginnen, en thans hanteert ze reeds vaardig het penseel; de jonge muzikant is guitig lief, haast alles zit behoorlijk in de plooi; zoo nog eenige grepen, en ze komt te recht in 't beloofde land. Ik wou haar eens vragen of de guitaar niet wat te dik is; ligt soms de fout aan eene schaduwlijn? J. Horenbant, van Gent, is ook nog een moedige Vlaming; zijn Kabinetstukje alleen, is me meegevallen; de Kermis in Vlaanderen, veel min; die is niet klaar; op nieuw, 't zal wel lukken! F. Kegeljan heeft een Moer in 't bosch netjes weergegeven; zijne Vlaamsche hoeve is minder tot haar recht gekomen. H. Kokken wist xviiie eeuwsche Hoffelijkheid tot een geestig en buigzaam ding te verwerken, hij haalt er eer van; in die mijn mag hij gerust nog graven. Jef Leempoels' groot doek: Moord op Everhard 't Serclaas gepleegd, is gaar niet onverdienstelijk; de tonen zijn echter geweldig schril; er is te weinig overgang; de groepeering en de gelaatsuitdrukking zijn doorgaans zeer goed. Zijne portretten van twee jonge heeren (17 tot 18 jaar oud) zijn ook wel getroffen; de jongens zien er evenwel erg windhapperig uit. Aug. Levêque schilderde een indrukwekkende Hiob. De ongelukkige, door lijden van allen aard tot een geraamte vermagerd, ligt nagenoeg dood ten gronde. Drie dikgebuikte vrienden staren met de uitdrukking van zelfbewuste veelhebbers op den armen verstooteling; 't is afgrijselijk en niettemin trekt het ons aan. H. Luyten is stellig een der gelukkigst begaafden onder de jongere Antwerpenaars; vol leven en begeestering, vol vuur en kracht, slaat hij de hand aan velerlei onderwerpen, én slaagt doorgaans. Voor de Werkstaking is in hooge mate prijzenswaard; gedachte en vertolking zijn even flink in den haak; 't koloriet is juist, sober en toch niet dor. Nagenoeg 't zelfde kan gezegd worden van de Kantwerksters. Zijne uitbundige natuur dreigt soms hem parten te zullen spelen; De laatste stralen zijn niet zoo schitterend blauw als hij ze geschilderd heeft. Hij ga toch niet offeren op 't altaar der goden van 't impressionism! daarvoor voert hij toch waarachtig te veel in zijnen koker. Neen, neen, goed rond, goed Zeeuwsch of liever goed Vlaamsch. Dit eerste artikel wil ik niet eindigen zonder hulde gebracht te hebben aan A.J. Madiol, wiens huiselijk tafereeltje De brief oprecht een pereltje in zijn slag mag genoemd worden. De uitdrukking van de twee oudjes is meesterlijk; 't is op zijn Jan Steens in 't deftige, het meisje is lief, 't genoegen schittert op haar gelaat, en toch is al hare aandacht op 't papier gevestigd; hoe malsch die armen, hoe vrij die houding. De verdeeling van 't licht is mede zeer treffend en juist; de handelende persoon staat in volle klaarte. Naast dit tafereeltje zagen we van hem nog een portret in 't zwart, in welk stuk zeer veel moeilijkheden overwonnen werden, doch dat hinderlijk stijf van houding | |
[pagina 146]
| |
is. 't Is niet ieders zaak het model in zijne natuurlijke manier van zijn op 't doek te brengen; doch, nog eens, als behandeling onderscheidt het zich door tal van goede hoedanigheden. In zijne werkplaats zag ik een doek van denzelfden aard, namelijk Oud Mal. Een oude oom zit aan 't vuur; de vleezige meid komt met eene teil melk voorbij. Oud-oom kan 't niet laten haar eens in den malschen blooten arm te nijpen. Zij moet er zoo smakelijk om lachen, dat ze de helft van den inhoud harer teil op de roode plaveien stort. De hond speelt voor filozoof en wil 't spel niet eens bekijken. Wij zijn des te meer gelukkig in eene volgende aflevering eenen afdruk van dit stuk te zullen kunnen geven, daar het in Groningen onlangs verkocht werd, en onzen lezers dus niet meer onder 't oog zal komen. (Wordt voortgezet). J.M. Brans. |
|