IV.
Door in ruzie met zijn vrouw
Door was geenszins dood voor de vrienden. Toen de eerste krentebroodsweken voorbij waren, voelde hij zich wederom met onweerstaanbare kracht gedreven om 't leutige gezelschap op te zoeken van de kameraden, die zooveel van hem hielden. Meer dan ooit hield hij hen in eer, en 't kon moeilijk anders of, bij zoo'n gestadig uitvliegen, werd de jonge vrouw, die, zooals de meeste harer geslachtsgenooten in dien toestand, op een trouwen en huiselijken echtvriend gesteld was, een beetje verwaarloosd. Als hij dan eenige avonden tehuis bleef en, na een afgedaan werk, wat kouten wilde, wreekte zij zich met hem taal noch teeken te gunnen. Zoo liep zij stom en ‘mofte’ tegen hem verscheidene dagen lang. Wat de arme jongen ook zijn best deed om haar hart te vermurwen, om haar bitsen wrevel te overwinnen: alles bleef vruchteloos. Hij was er heelemaal in ‘gedaan’ en zag er waarlijk deerniswekkend uit. 't Leven begon hem tegen te steken.
Op een Zondag-morgen, bevond Rosseels, wien Door verzocht had te komen, opdat hij zich in zijn verlatenheid niet dood zoude kniezen, zich ten zijnent. Van Rijswijck stelde voor een wandeling te doen door de stad.
- ‘Zou Madame niet meêgaan?’ sloeg Rosseels voor.
- ‘Neen, zij blijft thuis: zij heeft voor de keuken te zorgen; - gij blijft hier eten, dezen middag.’
- ‘Ja maar...’
- ‘Neen, geen drogredenen. Eet meê, zeg ik u!.... anders kan ik niet spreken; want zij geeft me geen antwoord, wanneer ik iets zeg... Zan, tot straks dan.’
Zij had niet eens een blik voor den sukkelaar over.
De twee vrienden togen op weg. Door schudde zijn hart eens flink om, want de jongen had er zoo'n behoefte aan in deze beroerde tijden.
Toen ze terugkeerden gingen ze dadelijk aan den disch.
Na 't hartige maal, trok Door zijn vriendelijkst gezicht en zei, och zoo innig:
- ‘Zan!..’
Zij zag starlings en zwijgend naar de roode beziën op haar bord, maar liet niet in 't minst blijken, dat zij heur naam gehoord had.
- ‘Zan!... laat ons wat gaan wandelen!’
- ‘Hoem!’
- ‘Och... laat ons een toerken doen... 't Is goed, he?...’ En zoo blij als een vink riep hij tot zijn makker: ‘Mane, jongen, ze gaat meê... 't gaat goed... zet uwen hoed op.’
Op de wandeling deed Door al wat in menschenmacht ligt om zijn vrouw aan 't lachen te krijgen: maar zijn pittigste woorden, zijn kwintigste grappen, ze botsten alle af tegen haar moedwil: zij bleef zoo stom en zoo stuursch als een porseleinen schouwstuk. Dat verveelde, dat pijnde hem op geweldige, op onzeglijke wijze!
Na het droevige tochtje, bad Door Mane dat hij hem nog mede naar zijn huis zou vergezellen.
- ‘Ja maar,’ zei Rosseels.
- ‘Neen! niet tegenspreken.’
- ‘Ja maar, 't is niet dat 't plezierig is, zulle! Ge loopt daar allebeî 'lijk spoken naast malkander. 't Is om ziek van te worden.’
- ‘'t Zal beteren!... 't moet beteren! kom meê, jongen!’
Rosseels had medelijden en volgde.
Thuis zei Door, toen ze, sprakeloos, weder plaats genomen hadden:
- ‘Hoor eens, 'k heb in den kelder kriekbier staan, waarvan ik eens een potteken zal ophalen. Fel, zulle!’
Mane nam de gelegenheid te baat om eenige woorden te wisselen met Zanna, ten voordeele van zijn vriend.
- ‘Hij zal er ziek van worden, 'k zeg het u. Ge moest hem al eens met een goed woord blij maken. Toe!’
- ‘'t Is een les’ zei ze, besloten. ‘Hij verdient er een.’
't Gesprek ging voort en intusschen bleef van Rijswijck steeds weg, tot Zanna eindelijk vroeg: ‘Maar, waar blijft hij toch met zijn kriekbier?’
Op 't zelfde oogenblik weerklonk een luide schreeuw, gevolgd door een gebons op de trappen, als een val...
Zij gilde, verschrikt: ‘Aïe, daar ligt hij van al de trappen!’ en beiden snelden naar den kelder.
Bij 't wankend licht van een droevig peerken zagen zij den armen bloed liggen, 't hoofd tegen een stelling, bleek, met gesloten oogen, de armen ontzenuwd naast 't lijf hangend, de kan gebroken op den grond...
- ‘Mijn arme Door... waar doe-g-het zeer?’ snikte zij, terwijl zij zich naast hem op de knieën zette en hem zachtkens bij 't hoofd nam.
Nu en dan een pijnlijk zuchten en steenen was 't eenige antwoord.
- ‘Spreek dan toch, mijn ventje-lief!... of zie, 'k sterf vóór uw voeten!’ en met groot misbaar omhelsde zij hem herhaaldelijk en liet zijn hoofd teeder op haar borst rusten. ‘Zoo'n goeie jongen, anders! Och arme, als hem maar geen malheur overkomen is...’ En weêr kuste zij hem.
- ‘Och, mijn Zan!’ klonk het opeens, als een juichtoon, uit den mond van den herlevenden Door. ‘'k Heb u terug!.. - Sakkerdore, daar moet een glaasken op geleêgd worden!’
Met stomme verbazing aanschouwden de twee anderen