Gedenkschriften van een reus
III.
Op zekeren dag vlogen de poorten mijner woning met een daverend gedruisch open. Mijn eerste indruk was eene blijde verrassing. Zonder twijfel waren het de werklieden die mij kwamen verfraaien en versieren voor een aanstaande uitstapje. Wel is waar was het geen kermistijd, maar de eene of andere aartshertogin was waarschijnlijk huwbaar geworden, of de keizer, die juist ergens oorlog voerde, had misschien een zegepraal behaald, ofschoon de god des krijgs, gelijk men in dien tijd zegde, sedert lang de keizerlijke wapens niet meer begunstigde.
Tot mijne groote verwondering zag ik noch schilders noch vergulders binnentreden, maar wel onbekende personen, die blijkbaar tot een veel hoogeren rang behoorden.
De man die aan hun hoofd stapte, en door de anderen met eene eerbiedige onderworpenheid behandeld werd, waar meer vrees dan toegenegenheid in doorscheen, droeg een blauwen rok met breeden kraag, breede omslagen en lange slippen, en eene witte broek, die van onder in een paar laarzen met omslagen stak. Een driekleurige sjerp, rood, wit en blauw, met gouden franjen omgordde zijne lenden. De vederbos, die zijn hoed versierde, was insgelijks driekleurig. Zijn haar was plat gestreken en poederloos, en zijne gelaatstrekken wreed en stuur.
Met een snellen en deskundigen oogslag nam hij den ganschen boedel op. - Goed, zegde hij, terwijl zijn somber gelaat wat vriendelijker werd. Ik ontwaar hier niets dat met de wetten of de grondbeginsels der Revolutie strijdig is. Een Romeinsche proconsul, eene republikeinsche huismoeder; voorzeker vermoedde ik iets ergers te vinden in deze schuilplaats van oude bullen. Wij zullen die beelden benuttigen bij de patriotieke feesten, die wij met de aanstaande sans-culottiden zullen vieren. Die reuzin zal op de voortreffelijkste wijze de Republiek één en onafscheidbaar voorstellen, en die reus zal het zinnebeeld worden van het souvereine volk. Wat dien draak aangaat, hij zal de slang van het federalismus verbeelden, door de zegepralende Montagne verpletterd.
- Maar, waagde een der omstaanders te zeggen, die er stil en vreedzaam uitzag, gelijk een eerlijke Antwerpsche burger, Heer commissaris van het uitvoerend bewind...
De man met den driekleurigen sjerp, onderbrak hem met een bevelend gebaar en een vergramden blik.
- Er zijn geen heeren meer, burger stadsraadslid.
- Burger, stamelde de arme raadsheer, ik wilde UEdele..
- Er is geen UEdele meer, onderbrak nogmaals de commissaris.
- Mijn God, ik...
- Er is geen God meer!...
Hij kruiste zich de armen over de borst en ging voort:
- 't Is niet zonder moeite dat men u in volmaakte burgers zal hervormen, die vooroordeel door rede, godsdienst door deugd, familie door vaderland, beleefdheid door broederlijkheid vervangen zullen. Over twee jaren heeft mijn vriend, de groote burger Verières, den tijd niet gehad u de republikeinsche zeden inteboezemen. Wij zullen zien of het mij zal gelukken. En nu, op weg en aan het werk! Wij gaan de kerken aanduiden, waarvan de afbraak in 't openbaar moet aanbesteed worden, degene die men als hooistapels of paardenstallen zal gebruiken, de standbeelden die men moet verbrijzelen als verbeeldende zoogezegde heiligen, de wapenschilden die men moet afkrabben omdat zij aan de afgeschafte priveligiën des afgeschaften adels herinneren. Eer één jaar voorbij is, ik heb het vast besloten, zal niets in deze stad meer doen gedenken aan dwingelandij, voorrechten, plaatselijke gebruiken of overleveringen, in een woord, aan den afschuwelijken tijd waar de afzonderingsgeest hier heerschte.
Daarna draaide hij op zijne hielen, en verliet het pakhuis, vergezeld door zijne verschrikte gezellen.
Kort daarna vernam ik door het gesprek der werklieden, die de kanons door de regeering aangeslagen, wegvoerden, dat een dekreet kermis, ommegang en vastenavond had afgeschaft. Nochtans, daar men zonder feesten niet leven kan, mocht ik weldra weêr uitrijden om deel te nemen aan een republikeinschen stoet, die bij gelegenheid der inhuldiging van den tempel der Rede, uitrijden moest.
Men had de oude mythologische en zinnebeeldige wagens vervangen, door nieuwe rijtuigen aan de Vrijheid, aan de Wet, aan de Broederlijkheid gewijd. Maar de nieuwsgierigheid werd vooral opgewekt door een nieuw toestel, in het rood geschilderd, - maar die nieuwsgierigheid was gemengd met walg en afkeer.
Dat toestel, guillotien genoemd, werd daarna op de Groote Markt geplaatst. Ik moet bekennen dat het hier zoo ieverig niet arbeidde als in andere steden. Nochtans droeg het er niet weinig bij om de Antwerpenaars afkeer tegen hunne nieuwe beheerschers inteboezemen, die, wel is waar, niet veel volk vermoordden, maar er ook niet weinig verbanden, opsloten en vooral tot den bedelstaf brachten.
Ook was het met geestdrift dat men in 1803 een anderen reus onthaalde, die, na menige zegepraal in Italië en Egypte behaald te hebben, een einde aan de heerschappij der mannen met driekleurige sjerpen stelde, en een toestand van zaken invoerde waar de oude en nieuwe grondbeginsels dusdanig in overeenstemming gebracht waren, dat iedereen er mede tevreden was, uitgenomen eenige onverzoenbaren.
Ik reed voorbij dien man, welke van kleine gestalte was, en voor de eerste maal in mijn leven, nam ik het woord, om hem te zeggen, bij middel van een zeer fraai plakschrift:
Mole mea magnus, sed tu, Bonaparte, triumphis.
Hetgeen in het Vlaamsch zeggen wil:
Door mijne gestalte ben ik groot, maar gij, Bonaparte, zijt het, door uwe zegepralen.
Een ander oude burger van Antwerpen, Toon, de boer van de Eiermarkt, drukte nog duidelijker de gevoelens onzer medeburgers uit, want hij bood den eersten consul de keizerlijke kroon aan, en dit wel een geheel jaar vóór den tribun Curée, wien men gemeenlijk de eerste voordracht van dit voorstel toeschrijft.
Bonaparte verklaarde dat hij over ons uiterst tevreden