Overbeck, door Guffens en Swerts beoordeeld
De Fédération Artistique leverde eene vertaling der studie over Guffens en Swerts, welke de heer Max Rooses in de Vlaamsche School liet verschijnen.
Zij voegde daar eenen brief bij door die kunstenaars in 1852 uit Rome geschreven, als bewijs van de bewondering en den eerbied welke Guffens en Swerts voor Overbeck koesterden. Daar deze brief nader kennis laat maken met dezen kunstenaar, zal het onze lezers aangenaam zijn den inhoud ervan te kennen:
Rond den middag gingen wij afscheid nemen van F. Overbeck, wij vonden hem nog alleen en eenigszins onpasselijk. Daar wij hem voor de laatste maal bezoeken, toont hij ons zijne laatste, nauwelijks aangelegde scheppingen; dan onderhoudt hij ons over de muurschildering, waarover wij altoos zoo gaarne met hem spreken. Hij geeft ons nog welwillenden raad; dan ons beider handen in de zijne drukkende, wenscht hij ons eene gelukkige afreis, en verzoekt ons van tijd tot tijd te schrijven om hem op de hoogte te houden der vorderingen van de godsdienstige schildering in België. Wij verlaten dien edelen kunstenaar met vochtige oogen en een beklemd hart, alsof wij afscheid namen van eenen vader, van eenen meester, dien wij niet meer moesten wederzien.
Sedert onzen terugkeer van Sicilië, hadden wij hem dikwijls bezocht en hem leeren kennen. Als kunstenaar hebben wij hem steeds bemind, en uit voller harte bewonderd; doch met eene onvergeeflijke lichtzinnigheid hadden wij den man naar den eersten indruk durven beoordeelen, onder den invloed der ijdele vooringenomenheid en der bekrompen kritiek, waarmede de kleingeestigheid en de nijd de reinste levens omringt.
Wij hadden voor gemaaktheid gehouden wat in hem ware nederigheid is, oprecht als zijn genie. Weldoen, ziedaar het eenige doel van Overbeck: hij heeft dit doel getroffen bij den aanvang zijner kunstenaars loopbaan.
Sedert weldra veertig jaar, zijn zijne teedere ingevingen over de wereld verspreid; zijne zoo vrome, zoo troostvolle gewrochten hebben menigen traan opgedroogd, en menig gemoed dat onder de drukking van het leven zou bezwijken, heropgebeurd.
Altoos, zooals nu nog, opende hij 's zondags zijn werkhuis voor eenieder; en nu zooals altoos, is een bezoek aan Overbeck's werkhuis een feest voor hen wier hart klopt voor wat schoon en goed is.
Gelukkig leefde hij in zijn vroom verblijf, tot waar de stormen der wereld niet doordrongen; koninkrijken zijn met gedruisch nedergestort; keizerrijken werden verplaatst; geruchtmakende beroemdheden zijn opgestaan en werden verslonden; een reus waarvan de geweldige voetstappen de aarde deden dreunen, werd vernietigd, latende op zijn spoor een langen sleep van bloed, ellende en rouw na; terwijl die edele kunstenaar zijne vrome zending vervulde door het vervaardigen van kunstwerken die eeuwen lang zullen bewaard blijven.
Overbeck vergenoegt zich niet de deugd door zijne welsprekende samenstellingen aan te prediken; hij gebruikt ook zijne op zoo edele wijze verzamelde fortuin tot verzachting van het lot der lijdenden; geen arme kwam bij hem vruchteloos aankloppen, geen ongelukkige verliet hem zonder troost, geen weldadigheidsgesticht of het vond in hem eenen machtigen beschermer. In Lubeck, zijne geboortestad, heeft hij op zijne kosten een weezenhuis gesticht. Gansch zijn leven bracht hij door met het plegen van goede daden, en het grootste genoegen dat men hem doen kan is, hem de gelegenheid te verschaffen er andere te verrichten.
Guffens en Swerts.