De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 109]
| |
Het Nederlandsch tooneel te BruggeTerwijl in Antwerpen het Nationaal Tooneel bepaaldelijk gevestigd is en Gent zich voorbereidt om eenen nieuwen schouwburg voor ons tooneel te bouwen, moet men zich te Brugge nog ieder jaar afvragen: ‘Krijgen wij dezen winter Vlaamsche Comedie?’ Dat er gedurende de laatste twintig jaren veel gewonnen werd, is onbetwistbaar; maar de gansch bijzondere omstandigheden waarin men zich bevond, zijn oorzaak dat men zoo traag vooruitging en dat de zegepraal nu nog misschien verre verwijderd is. Toen over twintig jaar de nieuwe schouwburgzaal te Brugge geopend werd, was er natuurlijk alleen sprake van het opvoeren van Fransche stukken. De princiepen van het toenmalige stadsbestuur en de geest der toongevende burgerij waren inderdaad buitgewoon franschgezind - men herinnere zich wat gebeurde tijdens het eerste Nederlandsch Congres te Brugge - en bij niemand kwam gewis de gedachte op, dat die nieuwe schouwburg eene andere bestemming zou en kon hebben, dan de Fransche Schouwburgen van Gent, Antwerpen, Luik, Namen en andere provincie-steden. Het Nederlandsch tooneel werd te dien tijde beoefend door twee voorname maatschappijen, IJver en Broedermin en Kunstliefde, die in hunne eigen zalen voor de leden en hunne familie jaarlijks eenige stukken ten tooneele voerden. De spelers waren de leden-liefhebbers van de maatschappijen, gewoonlijk echter met de medewerking van een of twee artisten uit Gent, juffer de Terre, den heer Wannijn en andere. Soms kwamen ook Brugsche juffers of dames voor 't voetlicht zonder dat zulks groote opspraak verwekte. De stukken werden noodzakelijk gekozen met het oog op de samenstelling der troepen en de beschikbare tooneelversiering. Ziehier de lijst van de stukken gedurende den winter van 1870-71, door de beide maatschappijen voorgedragen: IJver en Broedermin: De Modeziekte (Block); De Viool van den Duivel (Van Peene); De twee Dooven (naar 't Fransch); Een Boerenmeisje (Jan Roeland); Hotsebotse (Van Peene); De Schaterlach (Willems); Voor stille Lieden (Van Driesche): Tamboer Janssens (Van Peene); Twee Hanen en eene Hen (Van Peene); De Straf eener Vrouw naar 't Fransch); De Huisraad van Liza (Stroobant); Fridolien (Bruylants); De slaapmuts (Geiregat). Kunstliefde: De Belgische Vrijschutter (Van Peene); Soort bij soort (Van den Branden); Liefde zoekt List (Verdonck); Engeltje de Koewachtster (naar 't Fransch); Twee Vrienden (Dodd); De Kamer met twee bedden (?); Het Strijkijzer (Geiregat); Baas Simpels (Michiels); Gemeene Kerels (Jan Roeland); Het Spook (Sleeckx); De Degen van Dondermans (Jan Roeland); De Wraak van den Jood (Sleeckx); Alles is maar een gedacht (Ducaju). Die stukken hadden betrekkelijk veel bijval en de beide maatschappijen werden door de pers wakker aangemoedigd; toch klaagde de critiek, dat die opvoeringen geen kunstwerk waren en vooral de uitspraak veel, zeer veel te wenschen liet. Intusschen had de Fransche schouwburg, in de beste omstandigheden, zijne deuren geopend; immers de oorlog had de Fransche theaters gesloten, vele acteurs waren naar België geweken en de bestuurders der theaters uit de provincie konden gemakkelijk de puikste troepen samen stellen. Te Brugge beschikte men over verscheidene zeer goede artisten en nu nog hoort men er dikwijls spreken van die prachtige vertooningen van de jaren zeventig. En toch maakte het theater fiasco, niettegenstaande de belangrijke toelagen, door het stadsbestuur verleend. Het eerste jaar schonk men 10,000 fr. regelmatige subsidie en de opbrengst van de vastenavondbals (geschat op 2,000 fr.): na zes maanden had de bestuurder 3,000 fr. verloren en kon zijne artisten niet betalen. Het tweede jaar gaf de stad 10,000 fr. subsidie, de opbrengst der vastenavondbals en ongeveer 3,500 fr. voor de verlichting: na vier maanden gaf de bestuurder zijn ontslag. Het derde jaar werd de toelage gebracht op 12,000 fr.; met de twee andere sommen voor de bals en de verlichting vormde dit alzoo een subsidie van 17,000 fr.: na twee maanden verdween de bestuurder; hij was met de noorderzon opgetrokken! Dat driedubbele mislukken verschrikte velen en La PlumeGa naar voetnoot(1) schreef: Eene bestendige troep blijkt te Brugge in het vervolg onmogelijk te zijn; het Fransch tooneel wekt slechts eene flauwe belangstelling door nieuwsgierigheid geprikkeld. Het ontmoet echter niet den minsten bijval van wege de bevolking. (Nummer van 10 December 1871). Het oordeel was streng, maar juist en verdiend. De oorzaak echter waaraan de Plume het mislukken toeweet - onvoldoende middelen en bijgevolg slecht orkest en gebrekkige uitvoeringen - was niet de ware. Brugge telt nauwelijks 6,000 inwoners die de fransche taal machtig zijn; dat kleine getal kon onmogelijk trouwe bezoekers genoeg opleveren om een Fransch tooneel te doen leven. Misschien ook durfde de Plume den vinger op de wonde niet leggen; althans ze juichte toe wanneer het stadsbestuur besloot de bestendige troep af te schaffen en met den bestuurder van Gent eene overeenkomst aan te gaan om alzoo wekelijks | |
[pagina 110]
| |
toch twee vertooningen te hebben. 't Was een halve zegepraal! Edoch het wakker blad treedt te dier gelegenheid in eenige nadere beschouwingen nopens het tooneel in Brugge; wij schrijven hier eenige zinnen daaruit over, omdat dergelijke gedachten ten minste zeldzaam mogen heeten in een Fransch blad van dien tijd: ‘Nu dat het bestuur aanzienlijke opofferingen aan de stad opgelegd heeft om het Fransche opera in Brugge wel te huisvesten en doelmatig te ondersteunen, kan het, zoo dunkt ons, niet weigeren een zeer nederig deel toe te kennen aan het Vlaamsch tooneel, meer nationaal en ten allerminste zoo nuttig.......... Indien, zooals men het menigmaal gezegd heeft, het tooneel een middel tot verzedelijking is, hetgeen, tusschen haakjes gezegd, niet altoos het geval is voor voortbrenselen van over de zuidelijke grens, moet het zich niet bij voorkeur tot de verlichte klasse der samenleving richten, en men moet bekennen dat een Fransch tooneel in onze Vlaamsche steden zulks toch wel doet. Kwamen dan de eenvoudigste begrippen van rechtvaardigheid ons gezegde niet staven, dan zou de machtigere stem van het eigenbelang onze liberalen moeten begeesteren. Men schept er behagen in onze Vlaamsche bevolking naar het hoofd te slingeren dat zij onwetend is, en bijgeloovig ten gevolge harer onwetendheid; en wij zijn de eersten om die waarheid te herkennen. Doch wat deed en wat doet men om die onwetendheid te doen wijken en de bijgeloovigen te verlichten?........... Het is de school die moet hervormd, het tooneel dat moet gevormd worden; het is de openbare geest die als grondslag aan den politieken geest moet gegeven worden, en de openbare geest kan zich alleen ontwikkelen bij middel der nationale taal, die het voertuig der gedachten gebleven is bij de overgroote meerderheid der Vlamingen. (Nr van 18 Februari 1872)’. En het artikel sluit met den wensch dat het stadsbestuur ook onderhandelingen aanknoopen zou met regelmatige troepen of artisten van beroep om wekelijks in den stadsschouwburg twee Vlaamsche vertooningen te geven. De ‘Vlaamsche Broederbond’ ondersteunde dit voorstel in eene petitie aan den Gemeenteraad: ‘Wij vermeenen, “zoo zegt het verzoekschrift,” dat het Bestuur hetwelk zoo milde toelagen stemt voor Fransche vertooningen, het billijk zal vinden, zooals wij, aan onze Vlaamsche bevolking het bijwonen van Vlaamsche tooneelvertooningen, op onzen publieken schouwburg te vergemakkelijken, door het aangaan van verplichtingen met Vlaamsche tooneelisten van beroep. Immers de schouwburg met ieders geld gebouwd zijnde en onderhouden wordende, zoo is het redelijk, dat ook ieder op zijne beurt er het geniet kan van hebben’. Juist vroeg de heer Kreitz aan de stad het bestuur des schouwburgs voor 1873 in de volgende voorwaarden: zes maanden groot opera en opera-comique voor het Fransch met bijvoeging eener troep voor het Vlaamsche blijspel en en kluchtspel, - mits eene vermeerdering van toelage van 3,000 fr. De stad ontweek de moeilijkheid door het bestuur toe te vertrouwen aan den heer Vachot, bestuurder van den Genschen schouwburg. Doch wat de Gemeenteraad weigerde officiëel te beproeven, dat waagde een bijzondere: M. Van de Water gaf, op zijne eigene verantwoordelijk en voor zijne eigen rekening, drie vertooningen met Driessens, Dierckx en Mej. Beersmans. De bijval overtrof alle verwachting; niet alleen de gewone bezoekers van IJver en Broedermin en Kunstliefde, maar de burgerij zelve kwam de vertooningen bijwonen en de kunstvolle spelers toejuichen. De proef was beslissend, eene ernstige inrichting zou volgen voor den eerstkomenden winter. Doch zie, op voorstel van den heer Lafon, den nieuwen bestuurder van 't Fransch tooneel, wordt door de stad besloten dat hij alleen gelast kan worden met de inrichting der Vlaamsche vertooningen - dit zonder vermeerdering van toelage. In den grond moest het onverschillig schijnen wie de vertooningen inrichtte, vermits zij maar gegeven en goed gegeven werden; misschien kon de bestuurder van 't Fransch tooneel daarin evengoed gelukken, en zelfs beter, dan een bijzondere. De HalletorenGa naar voetnoot(1) echter betreurt de genomen beslissing omdat ‘in de gegeven omstandigheden - heer Lafon is een geboren Franschman en het Nederlandsch vijandig - het bestaan in 't Nederlandsch tooneel te Brugge voor 't minst raadselachtig wordt’ (1e jaar nr 2). Wat moet er dan gedaan worden! ‘Audaces fortuna juvat!’ roept de schrijver van 't artikel uit. ‘Laat ons het Vlaamsch opera beproeven!’ en opdat zijn voorstel niet op 't eerste zicht als eene utopie uitgekreten worde, beproeft hij het om onmiddellijk de twee grootste hinderpalen uit den weg te ruimen. ‘Het voorgewende gebrek aan zangers en zangeressen is geen onverwinbare moeielijkheid. Verleden jaar waren vier der eerste leden van 't Fransch opera te Brugge, Vlamingen, en in staat om in hunne moedertaal te zingen................. De vrees van stukken in het vak der opera is mede ingebeeld. Wij zijn overtuigd dat er van nu af reeds genoeg Nederlandsche zangstukken bestaan om te beginnen. Ten andere, wij hebben in ons Vlaamsch kamp talentvolle toonkunstenaars genoeg om er eerlang nieuwe en ernstige te scheppen. | |
[pagina 111]
| |
Verders niets gemakkelijker dan de Duitsche meesterstukken van Weber, Mozart, Glück te vertalen en onze Vlaamsche burgerij er mede bekend te maken. De kosten zouden onbeduidend zijn, vermits omtrent al de noodige middels van uitvoering reeds onder de hand liggen van den bestuurder des Franschen schouwburgs’. Wij betwijfelen zeer of de schrijver van dit artikel veel aanhangers vond; wij denken eer dat hij de grootste moeilijkheden alleen aanwees, maar volstrekt niet oploste. De heer Lafon nam zijne taak dan ook veel gemakkelijker op: hij liet door de Gentsche tooneelmaatschappij De Volksvrienden, het Gebed der Schipbreukelingen opvoeren en de Volksvrienden deden dat ‘nauwelijks zoo goed als de beide Brugsche tooneelmaatschappijen.’ De daaropvolgende vertooningen waren beneden de critiek en alzoo was men verplicht, wilde men iets voor 't Nederlandsch tooneel doen, weer den heer Van de Water ter hulp te roepen, ditmaal mits eene toelage van 600 fr. Ongelukkiglijk had deze nu den uitmuntenden troep van Driessens niet meer te zijner beschikking en 't was gewoonlijk de troep van den heer Fauconnier van Gent, die met de vertooningen gelast werd, enkele malen ook eenen troep uit Brussel. In den grond was er, voor de samenstelling van het repertorium, niet veel verschil tusschen de vertooningen in den schouwburg en die in de tooneelmaatschappijen; de uitspraak mocht ook nog wat zuiverder zijn, meer dan een der spelers sprak nog eene soort van gewestspraak. Er werd eene belachelijke jacht op effect gemaakt, die wel volk opriep, maar tevens voor den kunstsmaak betreurenswaardige gevolgen had. Het publiek werd er aan gewoon gemaakt op het tooneel vreemdsoortige en onwaarschijnlijke, maar hartroerende toestanden te bewonderen; hoe meer die toestanden de gemoederen schokten, hoe meer er door de toeschouwers geweend werd, des te grooter was de bijval der artisten. Dit alleen kan verklaren hoe sommige spelers en speelsters, trots hunne onnatuurlijkheid en declamatiepraal, zoolang de lievelingen van het publiek bleven. Maar dat publiek was en bleef eene afzonderlijke klasse der bevolking, de leden der tooneelmaatschappijen en eenige bewonderaars der Nederlandsche taal bezetten de tweede rangen; de lagere plaatsen waren ingenomen door de werkersklas; de eerste plaatsen bleven ledig; de hoogere burgerij die het Fransche theater niet kon doen leven, oordeelde het beneden zich de Nederlandsche vertooningen bij te wonen. Veel echter brachten die vertooningen niet op, want de prijzen waren op de helft verminderd en er waren buitengewoon veel kostelooze ingangen. In zekere mate mag men zeggen dat de heer Van de Water in Brugge het Nederlandsch tooneel stichtte: dit had voor eerste gevolg het verdwijnen der twee tooneelmaatschappijen, die dan ook geene reden van bestaan meer hadden.Ga naar voetnoot(1) Zoo duurden de zaken eenige jaren voort, totdat de dood van den heer Van de Water weer alles in kwestie legde. 't Was nu bewezen dat het Nederlandsch tooneel kon leefbaar worden; zou het stadsbestuur, dat intusschen aan de andere politieke partij was overgegaan, nu de zaak ernstig opnemen? Verscheidene Brugsche bijzonderen en ook de heer Fauconnier dienden hunne voorwaarden in; maar, evenals ten tijde van den heer Lafon, werd het bestuur van 't Nederlandsch tooneel toevertrouwd aan den bestuurder van het Fransch tooneel: de ondervinding had weinig gebaat! De nieuwe bestuurder, die het Nederlandsch even onmachtig was als de heer Lafon, had alleen voor doel uit het Nederlandsch tooneel zooveel mogelijk geld te trekken; hij stichtte abonnementen aan verminderde prijzen, sloot verbintenissen met de Gentsche en de Brusselsche troep en leende zelfs zijn orkest om de vertooningen met het eene of het andere openingstuk op te luisteren. De heer Fauconnier werd nu ook vrijer, daar hij eene heft der zuivere winsten trekken zou en, gehoor gevende aan de altijd herhaalde critiek van sommige bladen, toonde hij zich bereid den weg des vooruitgangs in te slaan. ‘Ik wensch niet beters’ zeide hij, ‘dan de zaak ernstig op te vatten en met die drakerige drama's af te breken; maar ik vrees dat de critiek zal te schande komen: wij zullen spoedig geen publiek meer hebben’. Eenige ouderwetsche artisten bleven achterwege en het repertorium onderging grondige veranderingen. In den beginne juichte het publiek toe, de burgerij vooral. Deze spotte niet langer met de ‘Vlaamsche comedie’ en leverde uit haar midden eenige trouwe bezoekers. Dat was aanmoedigend voor de hervormers. Toen Gittens' ‘Parisina’, buiten abonnement en met verhoogde prijzen, werd opgevoerd, was op den eersten rang niet éene plaats ledig en zelfs de Fransche bladen moesten bekennen dat het Nederlandsch tooneel veel bijval genoot: men merkte op dat eene Fransche vertooning, daags voor de Nederlandsche nooit een vierde der zaal kon vol krijgen. De puristen juichten, maar hunne zegepraal was niet volledig: bij de burgerij was het maar een eerste vuurtje geweest; alleen in buitengewone gevallen kwam zij zoo talrijk op en de getrouwen der lagere plaatsen schenen intusschen den weg naar de ‘Vlaamsche comedie’ vergeten te hebben. Een Antwerpsch gezelschap wilde Don Cesar de Bazan spelen en moest het geld teruggeven; het tijdstip - midden in het Meifeest - was dan ook slecht gekozen. Maar vader Fauconnier kreeg toch gelijk; wilde men die lagere plaatsen weer bezet zien, zoo moesten De Twee Weezen, Robert en Bertrand, Het Gebed der Schipbreukelingen, weer op 't affiche! | |
[pagina 112]
| |
Ontmoedigd was men echter niet. Gittens had 's Zaterdags in 't Brugsche Willemfonds een nieuw gewrocht voorgelezen en 's anderendaags klopte vader Fauconnier aan bij een der bestuurleden, om te vragen wat het stuk beduidde, of het bevallen zou en of hij het met zijne troep zou kunnen opvoeren: hij wilde onmiddellijk met den schrijver in onderhandeling treden en in weinig tijd zou het stuk voor 't voetlicht komen. Helaas! de dood ontrukte schielijk den ouden braven man aan zijne talrijke vrienden, aan zijnen troep en aan zijn tooneel. Naar het schijnt is, met het afsterven van den heer Fauconnier, voor 't Brugsche tooneel een hachelijk tijdperk aangebroken; vooral gedurende den laatsten winter was de crisis bijzonder hevig; een paar vertooningen, onder andere eene met mej. Beermans, hadden bijval, de andere kregen geene halve zaal. Want, heeft vroeger het tooneel de beide genootschappen gedood, op hunne beurt berokkenen twee nieuwe maatschappijen aan het tooneel groote schade, namelijk het Van Gheluwe's genootschap en de Burgersgilde. Beide voeren kleine stukjes op voor de leden met hunne familie en daar de bijdrage van inschrijving voor die genootschappen zeer laag slaat, stroomt heel de werkmansbevolking daar naartoe, en vergeet den weg naar den schouwburg. Het Van Gheluwe's genootschap heeft ook eenige meisjes opgeleid om op de planken te verschijnen; de Burgersgilde huldigt het ‘tooneel zonder vrouwen’ en vindt hare keus alzoo nog meer beperkt. Maar al moet men de opoffering van spelers en inrichters toejuichen, zulk tooneel kon niet ernstig genoemd worden; vóór dertig jaar, kon dat zijne waarde en zijne verdiensten hebben; nu nog kan het nuttig zijn om het volk met eenig politiek doel onder de hand te houden; maar met de tooneelkunst heeft het niets gemeens, aan het ware tooneel is het eerder nadeelig dan voordeelig. Dusdanig is nu de toestand in Brugge: een Fransch tooneel dat niet leven kan en een Nederlandsch tooneel, dat, tot nu toe, nog het middel niet gevonden heeft om blijvende symphathie te bemachtigen. Hoe zal die crisis eindigen? De toekomst alleen kan die vraag oplossen. Meenen, Juni 1890. A. Vermast. |
|