‘Oei-oei-oei-oei!’ morde er een, terwijl hij een bedenkelijke lip zette en in zijn haar krabde.
- ‘'t Is gedaan met onzen Door!’ weeklaagde een ander op begrafenisachtigen toon.
Men bleef niet langer op ‘den ongelukkige’ wachten en wandelde droefgeestig naar de Dikke Meê op. Onderweg begon men echter druk de middelen te bepraten, door welke men aan Door 't gemis der onbesnoeide vrijheid minder nijpend zou willen doen gevoelen. Zij vonden niets beter dan eenstemmig 't besluit te nemen, dat ‘de bruiloft royaal moest zijn’. Dit was in 't begin van October 1839. Het huwelijk had den 30n plaats.
Veertig vrienden namen er deel aan en stonden voor al de kosten in, die beliepen tot 492 franken; som welke den zefden dag nog in klinkende rinklende munt, ronduit met 500 franken, betaald werd (zij waren mild, de oude Vlamingen!) aan de hospita van de Faam, een groote gezellige herberg in de Pieter Pot-straat, die thans afgebroken is. Al de namen melden van de vrienden die bij 't feest aanzaten is gewis overbodig. Bijna al de leden van den Olijftak waren er en ook de vrienden uit 't Zwart Peerd; dit zegt alles. Ieder vriend had een stuk in 't huishouden ten geschenke gegeven. Daaronder bevonden zich, - schilderachtige verzameling! - een... wieg met een welgevulden kindskorf, van een onbekende; een baal rijst, geschenk van Michiels-Loos; een baal koffie, van vader en zoon van Kerkhoven; ‘tien pond groote en kleine roetkaarsen’, geschonken door een bevrienden kaarsgieter. De drukker Schoesetters gaf twee riemen schrijf- en vier pakken postpapier ten beste! Balthazar Soetens, schapenslachter en tooneelist-liefhebber - (en waarom niet?) - stelde... zes fiksche hamelen bouten ter beschikking van ‘'t jonge paar’, welke ze konden krijgen, wanneer ze goedvonden die te gaan halen!.. Van twee vrienden uit het Zwart Peerd: een mandje Goudsche pijpen, zes kruiken Schiedam en een tonneken pekelharing. Van Rijswijck moest er dus niet eens ‘een reisje naar Holland’ voor doen. Deze zeer welkome gasten hielpen de vrienden hem naderhand natuurlijk op broederlijke wijze verdonkermanen. Een ‘soetekoeckbacker’ stond hem, om zijn zoet hart te toonen, ‘een groote trommel moppen en een pot honig’ af. Eindelijk, bestaken de vrienden uit de herberg de Drie Hespen hem met drie reusachtige hespen en zes groote gerookte worsten, een toepasselijk gedicht van van der Borcht inbegrepen.
De bovenzaal van de Faam was voor de gelegenheid met bloemen en festoenen getooid. Daar zaten ze aan tafel van éen uur 's middags, onder hun getwee-en-veertigen, waaronder één enkele vrouw: de bruid. Deze genoot de eer, door de een-en-veertig feestgenooten ten minste twee-en-tachtig maal omhelsd te worden, eens bij de intrede en eens bij 't vertrek.
Wat werd er getoost en gezongen en gedeclameerd en geïmproviseerd! Door den bruidegom niet het minst: er kwam een oogenblik dat hij, met den besten wil van de wereld, niet anders meer dan ‘in verzen’ spreken kon!
Dat duurde zoo tot rond vier uren. Toen hoorde men plots 't rinkelen van een halsbel en 't dof gedommel van een schokkelend rijtuig in de straat.
‘Daar is m'n voituur!’ riep Door, en zette een hooge borst. Men trok het raam open en bemerkte vóór de deur een ouwerwetsche doctorale kapsees met een mank paard er voor en een al even schilderachtigen voerman er op.
Nu begon voor de bruid een drokte van belang. Zij hield er aan, 't koffer in het rijtuig te zetten en ook een grooten hoed met grijze pluim, waarop zij verzot was, op de huwelijksreis mede te nemen. Voor beide dingen was geene plaats in 't voertuig. Men ‘foefelde’ dan den hoed 't koffer in, en dit laatste werd onder de sees in de bengelende ketting gehangen.
't Rammelde vier uren op den toren. ‘Kom, Zan! we gaan onder zeil! Mannen, we zijn weg, zulle! Adjuu!’ Hij wierp een saaien sjaal over de schouders van zijn jonge vrouw, vatte haar in zijn armen en droeg haar in de koets. Als zij eindelijk gezeten waren en nog eens naar boven opkeken om ‘adjuu!’ toe te wuiven, staken eensklaps veertig glimmende bollen en veertig armen, gewapend met evenveel champagneroemers, 't raam uit en 't joelende vaarwel der vrienden vermengde zich met menigen gezouten of gewaagden kwinkslag. 't Schilderachtige span met het minkmankende paard schokte de kassei over, nu links, dan rechts wiegelende - tjoemp, tjoemp, tjoemp! - en toen 't reeds uit het gezicht verdwenen was, hoorde men nog 't zilverig getink en gerink van de halsbellen in de verte... De vroolijke huwelijksreis was begonnen!
De vrienden bleven alleen en zett'en nog eenigen tijd de pret voort, tot men op de gedachte kwam, de feesten te sluiten met een roeitochtje op de Schelde. 't Was zeer onstuimig op den stroom - en 't was ook zeer onstuimig in 't hoofd van de opgewonden feestvierders. Geen wonder dat hun lichtbewogen fantasie weldra allerlei grappen deed ontstaan, waarvan 't eerste slachtoffer was: van Grimbergen - de Stopnaald - die op 't bankje zat vóór den schilder Eugeen de Block. De Stopnaald had zich dien dag gedraaid in een aardig kostuumpje in hemelsblauwe kleur, waarop hij - voor deze gelegenheid is Stopnaald mannelijk - onbeschrijflijk trotsch was. De lange panden van zijn jas zwierden den man, als feestelijk wapperende wimpers, in den wind gestadig achterna. Die ongelukkige wimpers staken de Block zijn oogen uit. Op loensche en bedekte wijze tornde hij den naad los en wierp de hemelsblauwe versierselen van den teerbeminden jas den stroom in. De panden dreven boven en nu scheen 't op zekere oogenblikken, in 't halfdonker van den vallenden avond, of er lag onder de wippende slippen een mensch tegen de klotsende baren te spartelen. De gewillige verbeelding volledigde het tafereel tot iets recht akeligs.
‘Verduiveld, wat is dat daar?’