afkeer voor de beelden door daden te doen blijken. Zij bestormden kerken en kloosters, verbrijzelden de standbeelden, scheurden de schilderijen, verbrandden de gebeeldhouwde preekstoelen en gestoelten, wierpen de glaswerken in stukken, en vernielden alwat hun in de handen viel. Die verwoestingen duurden verscheiden dagen. Ik vernam er iets van, en vreesde te zullen varen gelijk een St.-Jozef- of St.-Antoniusbeeld, doch, gelukkig, dacht men niet aan mij.
Hierop volgde eene lange reeks onlusten en rampen. Twintig jaren lang vocht men te land en te zee. 't Was al plundering, brand, moord en schavot dat men hoorde.
Van feesten en stoeten was er geen spraak meer. Dik en zwaar viel het stof op mij, op den Olifant, op den Walvisch en de andere bewoners van den Eeckhof. Slechts twee of driemaal zagen wij het licht, om de blijde intrede te vieren van vorsten van één dag, wier star, pas opgekomen, met schande onderging.
Eindelijk kwam de stilte weder, eene stilte die geleek op onderwerping en uitputting.
Nochtans vierde men weder feesten, veel feesten. De volkeren die vervallen, moeten zich vermaken, evenals de kooplieden, die slechte zaken doen.
Kermissen, vorstelijke intreden en huwelijken, vieren van zegepralen behaald in ver afgelegen streken, kerkelijke jubilés, inhalingen van bisschoppen, ontvangsten van primussen van Leuven of van de Antwerpsche Academie, volgden elkander, zonder tusschenpoozen, gedurende twee honderd jaren, en ik hervatte mijne wandelingen langs de straten der goede stad.
Wat waren ze veranderd, die straten! Zelfs op feestdagen kwamen ze mij eenzaam en doodsch voor. Geene schepen in de vlieten meer. De vreemde kooplieden waren verdwenen. De pakhuizen stonden ledig. De winkels zagen er verlaten en verarmd uit. De huizen schenen onbewoond en verwaarloosd. Er waren er vele die langzamerhand in puin vielen. In zekere straten, groeide het onkruid tusschen de kasseien.
Ook was die kloeke, woelige bevolking niet meer zoo vol leven en vroolijkheid. De sterksten, de verstandigsten waren verbannen of gevlucht en met hun was handel, nijverheid en welvaart naar den vreemde verhuisd. Zij hadden weldra de aloude banden des bloeds vergeten, die ze vereenigden met degene die gebleven waren, en zij hadden van de zwakke en zelfzuchtige regeering, waaraan deze zich hadden onderworpen, de sluiting bekomen des strooms, die Antwerpen met de gansche wereld in betrekking zette.
Nu waren alle wezens, om zoo te zeggen, verzacht en verdoofd. Er was minder vuur in de blikken, minder beradenheid in de trekken, minder fierheid in de houding. Op al die gelaten stond er niets meer dan eene kwezelachtige gerustigheid te lezen. Meestal waren die goede menschen betrekkelijk gelukkig. Zij leefden de kwade tijden door gelijk de beeren en bergmuizen, die den geheelen winter slapen, en op hun eigen vet teren.
Een oogenblik kon men hopen dat alles ging veranderen. De Franschen hadden het land overrompeld. Den 16n Juni 1746 kwam Lodewijk XV te Antwerpen, waar hij met groote pracht ontvangen werd. Ik had natuurlijk de eer van voor hem te verschijnen. De Antwerpenaars hoopten dat de zeer kristelijke koning de vrijheid der Schelde zou herstellen.
Zij vergaten dat de geschenken van den vreemde altijd naar eigenbaat smaken, en dat Lodewijk de Schelde slechts zou hebben heropend, indien hij van Antwerpen een Fransche haven had kunnen maken. Maar de staatkunde beschikte er anders over. De welbeminde keerde naar zijne geliefden terug, en de goede stad sluimerde weer in op het verlaten strand van haar meer dan ooit gesloten stroom.
Twintig jaren later, in 1765, had er in mijn leven eene groote huishoudelijke gebeurtenis plaats. Ik kreeg eene levensgezellin, zoo reusachtig als ik, om mij het goede en het kwade des levens te helpen dragen. Mijn schoonvader, de beeldhouwer Herreyns, wiens zoon eens bestuurder der Antwerpsche Academie zou worden, was met de meeste Fransche klassieke denkbeelden diens tijds gansch doordrongen. Geen wonder dat hij ten mijnen behoeve eene oprechte treurspelheldin, met helm, schild, panser, wit kleed en rooden peplum, ter wereld bracht.
Daar ik reeds tot jaren gekomen was - ik had zooeven mijn twee honderd en derden verjaardag gevierd - vond men het geraadzaam mij voor die gelegenheid een nieuwen kop te schenken. Mijn vernieuwd gelaat was kloek en wreedaardig. Ik droeg een helm op het hoofd, en mijne bakken waren versierd met een langen zwarten baard, die tot op mijne borst in dikke krollen hing. Te gelijkertijd werd ik met een nieuwe hoedanigheid begaafd. Mijn kop stond niet meer vast en onbeweegbaar op mijne schouders, men hechtte hem op een draaiboom, dien een man, in het binnenste mijns lichaams verborgen, in beweging bracht, zoo dat ik nu rechts en links naar de lieve meisjes kon lonken, die voor de vensters stonden.
Wel was mijn schoonvader een liefelijk man, maar ik moet toch openhartig verklaren, dat hij met mij niet zeer eerlijk handelde. Het hoofd, de handen en voeten mijner wederhelft alleen waren oprecht karton. Al het overige bestond uit eene overgroote wissen pop, door linnen bedekt..... Ik troostte mij met de gedachte dat ik de eerste niet geweest was, en de laatste niet zou zijn, die met eene wissen pop zou in den echt treden.
Voor het overige, was ik zeer gelukkig in mijn huishouden. Wat eene voortreffelijke vrouw men mij toch gegeven had! Gebreken had zij om zoo te zeggen niet. 't Was geen kwade tong, zij loog niet en sprak weinig; zij hield van geen prachtige kleederen, en eindelijk dwong zij mij niet mijn leven in het een of ander stoffelijk werk te verslijten, ten einde hare weelde en hare grilligheden te bekostigen.
Eerst wilde men haar de Maagd van Antwerpen noemen. Maar als men het rijpelijk overdacht, kon men niet miskennen dat er daarin iets bijtends voor mijne gade en iets kwetsends voor mij stak, en men gaf haar den mythologischen naam van Pallas.
Ik deed niet gelijk mijn vriend Goyart, de reus van Rijsel, die vele kinderen ter wereld bracht. Het liep niet lang aan,