toon stelt, en gij hebt ons dat to danken omdat wij u aan u zelven hebben overgelaten. (Gelach en toejuiching). Indien wij als toezieners, als oppertoezieners, als regelaars waren opgetreden, indien wij u in al de dwangbuizen hadden gestoken, die de jongste vindingskracht heeft in den handel gebracht, dan zoudt gij nooit die hoogte bereikt hebben. (Toejuiching). Ik heb wel eens hooren zeggen, dat andere landen de kunst op degelijker en passender wijze aanmoedigen, en ik heb ook wel eens den wensch hooren uitdrukken, dat wij hetzelfde zouden doen. Maar ernstig, als een vriend, raad ik u aan zulke wenschen niet uit te spreken. Lokt de plaag niet uit, die maar al te gewillig is om u te bespringen. (Gelach en toejuiching). Gij ziet dat de menschlievende inzichten van broederlijke gouvernementen immer trachten hunne zegeningen wijder en wijder uit te spreiden. Ik bezig het woord “broederlijk,” maar het is onjuist. Wij spreken van moederstad en vaderland, maar als wij onze figuren juist wilden kiezen zouden wij van “grootmoeder de Staat” moeten spreken. (Luid gelach en toejuiching). Wat er van zij, ik hoop vast dat gij nooit, of enkel in ver verwijderde dagen, indien het dan toch moet gebeuren, van zulken bijstand zult te lijden hebben. (Hoor! Hoor!) Maar de tijd kan komen, dat er eene commissie zal ingesteld worden om u te onderzoeken en eene commissie om u herin te richten. (Gelach). En erger dan dat, gij zult hulpgelden bekomen van de staatskas (gelach) en in een commissie van onderstand zult gij ten toon gesteld worden aan het vergrootglas van parlementairen kunstsmaak. (Luid gelach). En gij zelf, heer Voorzitter, of ten minste uwe opvolgers, zullen benoemd worden naar den uitslag van een wedstrijd onder mededingers (gelach) en een bestuur zal u verbieden meer dan acht uren te werken. (Aanhoudend gelach). Dan zal er hier, evenals overal elders, een toeziener komen, en hij zal onderzoeken welke onderwerpen gij
behandelt en of uwe modellen wel goed verzorgd worden. (Gelach). De beste wensch, dien ik uiten kan, in dank voor uw goed onthaal, is te hopen, dat uwe toekomst als uw verleden zal zijn, dat gij immer hooger zult reiken in het beoefenen der kunst door het aankweeken uwer eigen gaven, tot het najagen uwer eigen idealen; dat gij moget ontsnappen aan het oppertoezicht van den Staat, hetwelk, ik ben er van overtuigd, ernstig den schitterenden bijval zou tegenwerken, welken wij hier allen bemerken en gelukkig zijn te erkennen. (Langdurige toejuichingen).’