gemoed. Wij mogen ook die trap niet vergeten, eene oneindig lange keldertrap, beschemerd, van boven, door een glijdend licht, en waarop twee uitgemergelde katten, met een' helsch profiel, miauwen.
Lynen's humor wordt scherper in Arme Aarde! een woelend en krioelend zinnebeeld onzer eeuw, - kwintige compositie 'lijk Breughel ze minde.
In de laagte van een diepliggenden grond daalt het grijsachtig licht neder. Daar gooit de Fortuin haar' rinkelende schijfjes rond. - En 't is er een aanwoekeren van onbeduidende gezichten, waaronder onbeduidende breinen moeten verwijlen, - de groote menigte. Nevens een' goochelaar, die het volk plechtig aanspreekt, met begeleiding der donderende dikke trommel, trekt een' processie voorbij, den stap geregeld op het rythmisch aanheffen der hymnen. Het socialistisch vaandel, door een' helleveeg gezwaaid, wappert met bloedige weerschijnen boven de koppen, en daarachter ontwaart men, nog onbepaald, een heel leger dat opkomt, de hoofden gebukt, onverzoenlijk, - een kiemend geslacht. Fatsoenlijke heertjes, in hun' kleêren ‘geworst’, kussen lichtekooien; danseressen schaterlachen, den steern achteruitgebogen, dikbuikige burgers strekken zich uit in een rijtuig. Ziehier nu het stille geluk: brave luî die een lambik lepperen, bedaarde visschers die een kurkje doen dobberen. Joden schacheren geld; afgematte zwoegers knagen een' korst brood. Hier, huizen, die naar de philistersche platheid rieken, met plaatsen als putten; daar, kazernen waarin soldaten op rij binnentreden - is het leven ook geen' kazerne?... Op een' helling, soort van bolwerk, loopen de onverschilligen, de zorgeloozen, dronkaards die voortwankelen, zatte vrouwen die dansen, vraten die zich zonder schaamte ontlasten. En verder nog, hoog boven de fabrieken en de ontuchtskoten pronkt hoogmoedig een' kerk of een' burcht, in den hemel doorkruist met de spinnewebben der telegraafdraden, verpest door den stinkenden rook der stoomtuigen. Aan de kimmen: de zee, waarop zonderlinge schepen wegvaren naar ‘elders’, naar eene andere aarde die het heimwee droomt, achter de rozige vlammen van den zonnenondergang. En overal, door het gedrang en het getier, wandelt stilzwijgend, geniepig glimlachend, de Dood, somtijds zijn' zeis alleen boven de hoofden uitstekend. Bij hem heeft hij
een' broêr gevonden, de kunstenaar die aan zijn' zijde, in 't midden van het krielend leven, trotsch en droevig onze eeuw beschouwt, die rottige en verdrietelijke eeuw door het ‘Mufflism’ almachtig beheerscht, en waarin hij, vergeten, zich op zijn' plaats niet meer voelt.
Het decoratief drieluik van J. Dierickx (Amour déçu: Réveuse-Fataliste-Morte) bezit een' zekere grootheid in de uitvoering. Die vrouw geheimzinnig rechtstaande, als een marmerbeeld, in de droomen der duisternis, heeft eene zeldzame en eigenaardige kracht.
Bij Omer Dierickx vindt men zulke eigenschappen niet. Zijn Klaverveld is nochtans te bemerken: de avond, die met nadenkende plechtigheid nederdaalt, en rolt, baar bij baar, over een' rozige bloemenzee.
De stoutste vertegenwoordiger der jongste richting is Leo Dardenne, die... op de halsbrekende jacht naar het nieuwe verloren loopt. Wij hechten niet meer waarde dan noodig aan het ‘procédé’ der sponsschildering, en willen er niet over haarklooven, - enkele Vingtisten, als Theo Van Rijsselberghe en Jan Toorop, maakten het zich te nutte in indrukvolle doeken. Maar onder het gewemel der gekleurde vlooitjes waarmeê Dardenne zijn' schilderijen bespikkelt, leeft geen' gedachte, geen gevoel, en zelfs niet al te veel licht. Wie zekere zijner koperetsen eertijds gezien heeft, vindt het Bain des Gosses ronduit slecht. Zijn' meeste landschappen staan niet veel hooger. Zou hij reeds verdrinken in stelsels, die aan eenige sterken alleen gelukken?
‘L'Essor’ heeft nog een' aanhanger der nieuwe formulen aangetroffen, een' ‘luminist’, geloof ik, - om een van die afkeerige uithangborden der kunstkappeltjes te gebruiken. Omer Coppens ziet klaar en doordringt met helder licht zijn' zeegezichten - wezenlijkheid door droomerige oogen bekeken. 'Lijk Robert Picard, de jongste der xx, mint Coppens ‘de kleur voor de kleur’, en zwemt soms wat te veel in het blauw (heeft men bemerkt hoezeer de aankomelingen nu van blauw en paars houden?) Maar hij bezit een' vasten, eenvoudigen penseeltrek. Zijne hemelen, hebben een grootsch karakter; zij trillen en tintelen, en geven den indruk - men zal mij die gewaagde schatting vergeven - van eene muzikale schilderij.
Zooveel goeds hebben we niet te zeggen voor de andere landschapschilders hier vertegenwoordigd. Zij treden allen zeer stilletjes voort in den gebaanden weg, en houden zich wijs, - als kinderen wien men Zondagskleêren aangetrokken heeft, en die zich niet meer durven verroeren uit vrees hun' rechtgeplooide broek te scheuren. Geene uitstekende oorspronkelijkheid bij François en Le Bon. Adolf Hamesse is noch beter noch slechter dan te voren: steeds dezelfde herhaling derzelfde themas. Banalitas banalitatum! Viandier is goed, een weinig mat somtijds, maar nogal persoonlijk van toon. C. Wolles alleen belooft veel. Hij bezit behendigheid - te veel behendigheid misschien? - en een waren kunstzin die rijpen moet. Waarom, hier of daar, een wat zwaren trek beknibbelen? Eigenschappen van het beste allooi vergoeden wel die nalatigheden. Zijn' landschappen zijn ferm geschilderd, en liefelijk samen. De beginneling van heden zou morgen wel een meester kunnen zijn.
Fichefet wil eenvoudig wezen en wordt lomp. Zijn' naakte vrouw die in een stillen avond op het mos droomt heeft zonderlinge ‘getruffelde’ tinten. Het achterplan, wal vet ‘gekamd’, is log, te stoffelijk, zonder het mysticism dat zekere avondschemeringen van Millet, - Fichefet's meester, dunkt ons - zoo indrukvol maakt.
Alex. Hannotiau voelt zich meer aangetrokken door de droeve hoekjes van het doode Brugge en het stilzwijgend half-donker der begijnhoven, waar de zielen, als leliën,