tegenstelling van licht en donker, gelijk de tafereelen of de etsen van Rembrandt en de schilders zijner eeuw?
Ook wordt al te dikwijls vergeten, dat de manier van behandeling weinig of niets ter zake doet, en dat een wezenlijk meesterstuk, hetzij dan in bruinen of zwarten, in helderen of donkeren toon gehouden, het weze Grieksch of Romeinsch, Gotisch of Renaissance, Romantisch of materialistisch, immer een meesterstuk blijft, omdat er andere voorwaarden zijn, die het tot dien rang verheffen, namelijk de geesteskracht, het denkvermogen des meesters.
Het is dan niet te verwonderen, dat in eene groote stad, waar een aanzienlijk getal kunstenaars leven, de laatstgekomene zich vereenigen om zich aan den invloed hunner voorgangers te ontrukken en vereenigingen in het leven roepen, die voor doel hebben kleine tentoonstellingen in te richten, waar zij meester zijn, en hunne werken niet aan de goedkeuring onderworpen worden eener commissie, waarvan zij de strekking niet deelen.
De kunstkring Als ik kan, heeft zijn bestaan te danken aan dergelijke werking van onze jonge kunstenaars. Dank aan het wijs beleid zijner aanvoerders en de ernstige wijze, waarop deze de zending van den kring beschouwden, was meer dan ééne zijner tentoonstellingen zeer eigenaardig en zeer verdienstelijk; zoodat Als ik kan weldra de gunst van het publiek verwierf en eenige aanspraak mag maken op een aandeel in de Antwerpsche kunstbeweging. Uit haar midden sproten veelbelovende kunstenaars, wier namen reeds op een wijder tooneel in aanmerking komen, zooals Mertens, wiens schilderijen in het tegenwoordig Parijsisch salon veel bijval genieten, Luyten, Rul, Chappel, Van Beurden, Rosier, en meer andere, waarvan wij de zegepralen reeds vroeger met genoegen bestatigd hebben. Mogen de Alsikkanners zich streng blijven toonen voor zich zelven, alle slordige of slecht afgewerkte doeken van der hand wijzen, dan zal de vereeniging goede diensten bewijzen.
Het is aan Frits Hanno en Prosper de Wit te danken dat Als ik kan tot stand kwam. Zij brachten op 25 October 1883 eenige vrienden samen, met het inzicht eene maatschappij te stichten, die voor doel zou hebben: de goede verstandhouding tusschen de jonge kunstenaars te bewerken, dezen te steunen en aan te moedigen. Ook zouden in de vergaderingen alle vraagstukken de kunst betreffende, besproken en onderzocht worden.
Geen wonder dus, dat het er meermaals hevig toeging, dat Luyten door 't leven van dergelijke zittingen bezield werd, en de verdienstelijke schilderij voortbracht waarvan wij op bladz. 36 een afbeeldsel mededeelden.
Zeven schilders beantwoordden den oproep hunner vrienden, zoodat er negen stichters waren, F. Adriaenssens, C. Boland, L. Brunin, E. Chappel, P. de Wit, Fr. Hanno, J. Rosier, H. Rul en H. van de Velde. Rosier werd tot voorzitter, Hanno tot schrijver, Rul tot penningmeester gekozen. F. Hanno bleef bestuurlid tot 1890, toen hij als voorzitter zijn ontslag gaf.
De maatschappij richtte tot nu toe 22 tentoonstellingen in, waartusschen eene te 's Hertogenbosch en eene in Nymegen. F. Hanno vervaardigde opzettelijk voor de Vlaamsche School de teekening, die de tegenwoordige aflevering vergezelt.
P.B.
De tentoonstelling die van 18 tot 25 Mei in de zaal Verlat plaats had, was de 22e door den jeugdigen kring ingericht.
Een kunstenaar, van wien wij van eerstaf het beste verwachtten, Jozef van Snick onderscheidde er zich met zijn Lijnwaadwever. Een ongemeen fijn gevoel van toon- en kleurschakeering, een immer toenemende meesterschap over het penseel kenmerken zijn werk en bevestigen de vroeger opgevatte hoop.
Louis van Engelen toont zich in een viertal kleine stukken, haast schetsen, eveneens een degelijk kolorist en een breeden zekeren penseeler.
Mertens bewerkt in zijne gekende kiesche tonenladder enkele kleine onderwerpen, en Alkinson in zijn stukje: De Sterkwaterplaatmaker, (waarom niet bondiger en juister De Etser?) drukt Mertens' spoor. Ook Evert Pieters' werk verdient allen lof.
Nijs zoekt naar treffend effekt en vervalt in schitterende opeen plakkende kleurenvakken, die men in Japan misschien heel mooi zou vinden, maar die hier bepaald te hard voorkomen. Boudry doet hierin voor hem niet onder. Het zoeken naar schitterende kleuren is een manierism als een ander; de waarheid ligt niet zooverre en is bevalliger.
Verbrugge geeft zich zooveel moeite niet, het onbeduidendste is hem goed genoeg om naar de tentoonstelling te zenden, en men vraagt zich af, of het hem ernst of kortswijl is met keus van onderwerp en uitvoering.
Niet dat de medeleden zich zoo bijzonder aan keus van onderwerp gelegen lieten, ook voor hen is de minste beuzelarij voldoende; wij vragen niet eens van hen inspanning der verbeelding, warmte van gevoel, diepte in de opvatting, maar dat zij ons dan ten minste wat opmerking van het werkelijke leven, wat inachtneming, zoo niet der schilderachtigheid dan toch der schilderbaarbeid, te genieten geven.
De eenigen, die wat geest in hunne tafereelen brengen, zijn de dierenschilders. Uit het flinke stuk De Indringer, van Piet van Engelen, met zijn monumentalen, levenden en sprekenden haan; uit de stiller stukken van Boland, spreekt ten minste nog wat gemoed en kunst van ineenzetting.
Wij doen wellicht de landschapschilders tekort met deze beperking. Het ware toch onbillijk verdienste van gevoel en dichterlijkheid te ontzeggen aan de landschappen van Rul en aan de waterschappen van Steppe. De eerste wijzigt zachtjes aan op loffelijke wijze zijn trant. Grijs blijft hij, maar de zilverige toon is helderder, de strijd tusschen licht en nevel wordt ten gunste der zon beslist. De tweede heeft een merkwaardig misteffekt op de Schelde; hier heerscht de nevel, maar het is geen flauwhartige