De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–II. De Rrazende NapoleonAls de nog levende getuigen eenmaal beginnen de grappen van Door van Rijswijck op te snijden, dan worden zij wezenlijk onuitputtelijk. In de volgende anekdoot werd de hoofdrol vervuld door zekeren van der Borcht, een rijmelaar in den aard van... en van... - ja, vul zelf maar een naam in - een dier onbegrepen vernuften, kortom, zooals men er meer aantreft: rijmzieke menschen, bedeeld met eenige oppervlakkige kennis van de taal, maar met een onmetelijke eerzucht, en - de gelukkigen! - 't hoofd steeds vol gewiekte droomen en reusachtige plannen, de buitensporigste de eerste! Rotsvast vertrouwend in hun eigen genie: dát mist nooit. Een kurieus ras, die verstootelingen van de kunst, die geniale verwaanden, die toch iets meer in hun wezen voelen omgaan dan de eerste rentenierende kruidenier de beste. Er ware een zeldzaam interessante studie over te maken. Titel: ‘het miskende genie door de eeuwen heen.’ Zij staan juist op de grens, die 't geniale van de gekheid scheidt; alleen hellen zij wat veel naar de gekken over om tot de genieën gerekend te kunnen worden. Maar, bemerk wel: 't is nooit iets eenvoudigs, alledaagsch dat zij scheppen; 't is steeds iets grootsch, iets onmenschelijks, iets ongenaakbaars, iets wangedrochtelijks, iets... enz., dat hun kranke verbeelding met de haren uit het niet sleuren wil. Zij hebben in hun ziel een onbestemd gevoelen, een gestadig heimwee naar een wereld, die, eilaas, immer verre van hen blijven zal... 't Zijn te vroeg gebaarde vernuften: er bestond nog geen evenwicht tusschen hun hersenlobben toen zij ter wereld gebracht werden. Maar om het even: u groet ik, o onafgewerkte genieën! o verwaande gekken! o arme mismaakten! o suffende tweevoeters, ronddolende steeds met ronkende rijmen in uw hoofd, en in uw hart met wilden, onverzaadbaren dorst naar het ideale!... ‘Mannen, 'k heb nieuws!’ had Door op zekeren avond tegen de vrienden gezeid. ‘Van der Borcht heeft een heldendicht gebaard, gedoopt: De razende Napoleon. Laat ons dien man aantrekken en hem uitnoodigen zijn meesterstuk te komen voorlezen. Er zal gelachen worden.’ Het voorstel vond natuurlijk bijval en eenige vrienden werden aangeduid om van der Borcht op te zoeken. De zitting zou plaats hebben op de kamer, die Door met Karel van Rijswijck, een halven broeder van zijn vader, op de Koperen-Brug (Minderbroedersrui), boven een groenselwinkel, bewoonde. Die Karel, vóor enkele jaren overleden, was een origineele en later algemeen te Antwerpen gekend onder den naam van Burgemeester van Sint-Anneke. Dien avond was de kamer van Door proppensvol, want lachen was 't consigne. Men bevond zich genoodzaakt, zitplaatsen te improviseeren uit bedplanken, met beide uiteinden op stoelen rustende. Om acht uren toog een commissie plechtig naar de woning van van der Borcht, gelegen in een achterhuis der Reyndersstraat. Victor van Grimbergen - schrijver van een werk over Rubens, snuffelaar in dompige archieven, die zijn brood won met stamboomen op te maken, en wegens zijn schraal physiek de Stopnaald bijgenaamd! - was de aanvoerder. Vóór het huisje gekomen, tikte hij onbehoedzaam op 't vensterken, maar aïe! een slecht voorteeken: 't ruitje, dat te teeder was om zulke onzachte aanrakingen te verdragen, viel in rinkelende scherven op den grond. Daar kwam van der Borcht, een orkaan gelijk, naar buiten gestoven, de haren ‘te berge’ (zooals de in jaren dienst vergrijsde vergelijking 't schilderachtig zegt) en, met fonkelende oogen, loeide hij: ‘Schelmen! dieven! wat zoekt gij hier?!..’ - ‘Pardon, vriend!’ was 't kalme antwoord. ‘Wijlieden zijn afgevaardigd door de Vlaamsche letterkundigen en schilders, die vernomen hebben dat UEdele een heldendicht geschreven hebt: wij zijn zoo vrij UEdele, in naam van den dichter Theodoor van Rijswijck, uit te noodigen dezen avond in zijn huis uwen Razende Napoleon te komen voordragen. Een uitgelezen gezelschap wacht UEdele daar.’ Deze plechtige toespraak bedaarde 's mans razernij als bij tooverslag, en met innemend gelaat verzocht hen het ventje - dat iets kleiner was dan Napoleon... de Groote - een oogenblik binnen te treden. Daar werd de zaak van de gebroken ruit nogmaals opgehaald, en de hoofdman drukte herhaaldelijk zijn verbazing uit over de broosheid van het glas in van der Borcht's raam, - waarop de brave man terstond vergoelijkte, dat er zeker ‘een scheurke’ moest in geweest zijn. Al schertsend trok de bende met den man de straten door, niet zonder zich onderweg ruimschoots te zijnen koste lustig te maken, tot men aan het huis van Door belandde. Een luid ‘hoera!’ begroette hen reeds van ver. Maar nu stelde zich de vraag: kon men zulk groot dichter vernederen tot het bekruipen van een duisteren wenteltrap, als die naar van Rijswijck's heilig der heiligen leidde? Neen, die trap was zijner onwaardig! Dichterlijker moest zijn aankomst in hooger sfeeren wezen: de man moest vliegen! En meteen werd van uit den hooge een beddedeken afgelaten, met koorden vastgehecht aan de vier hoeken. De dichter die, hoewel hij 't vervoermiddel zeer natuurlijk vond, toch een zeker angstig gevoel niet onderdrukken kon, stapte er niettemin dapper in. ‘Hee-heup!’ riep men | |
[pagina 89]
| |
Teekening van Fritz Hanno
| |
[pagina 91]
| |
beneden en... hij ging! Onder 't dolle zegeroepen van al de roode, gichelende koppen daarboven, zweefde hij - als de kapel van Multatuli - hoog de lucht in en steeg altijd hooger, excelsior! In 't midden gekomen bekroop hem één oogenblik de angst en met ernstigen oogslag naar boven kijkend, grommelde hij, onweerstaanbaar comisch: ‘Me niet laten vallen, zulle!’ Hij bereikte zijn bestemming en luide bravo's begroetten de zeldzame verschijning op den vensterdorpel. Men stelde hem dadelijk voor aan al de groote mannen, daar aanwezig, die voor de gelegenheid met de meest weidsche namen herdoopt waren. Daar waren: de Vlaamsche Walter Scott (Conscience), de Vlaamsche Béranger (Th. van Rijswijck), de Vlaamsche Paul Devaux (Jan de Laet), de Vlaamsche Kotzebue (Rosseels), enz. Men ziet van hier, hoe den man de oogen geschemerd hebben bij zoo'n vuurwerk van beroemde namen! Voor de ontvangst was goede zorg gedragen. In 't midden van het kleine vertrek, vol rook en gloeiende aangezichten, stond een muzieklessenaar, en een pinkende vetkaars goot Rembrandtachtige stralen op het tafereel. Toen ieder aandachtig scheen te wachten, haalde van der Borcht met een onbeschrijflijken trots een bundel papieren uit den vestzak, hemde eenige keeren als een die 't op de borst heeft, rolde melodramatisch een paar dikke oogen en wierp eindelijk, met een artistieke beweging, zwierig 't hoofd achterwaarts. De bezieling was daar... Men hield den adem in - welke beleefdheid den dichter ten zeerste vleide. Nu ving hij aan te declameeren, de armen als molenwieken te zwaaien, op de tanden te bijten, tot hij op zeker oogenblik, als een vuurspuwende berg, de volgende kokende uitboezeming de wereld in stootte: ‘Ik zal gloeiend ijzer vreten
En sterrek water drinken!!’
Deze bedreiging ging vergezeld met een duchtigen slag op den lessenaar. Maar, o ramp! deze valt om, komt tegen naburige schenen terecht, van der Borcht zelf raakt onder den voet, en nu ontstaat een algemeene verwarring. Men begint den armen duts op zijn onderrug te trommelen en levert hem, als een apostelijke traditie, van hand tot hand over. En, om het slagveld nog wat somberder te kleuren, steekt men 't vuur aan den inhoud van een potje Schiedam, dat een paarsche vlam geeft... Toen de dichter wederom overeind geraakte, werd hij gelaafd met een teug van dezen verflauwden drank, en van Rijswijck kruidde dien met een hoogdravende redevoering, waarin De razende Napoleon tot in de wolken opgevijzeld werd: 't heette een meesterstuk, zoo groot als 't was! De man, voor wie van Rijswijck een god was, had de schoppen reeds vergeten en, zoo fier als een kalkoensche haan, stapte hij - ditmaal langs de trap - naar buiten, vergezeld door al de vrienden. ‘Dichters zijn vieze snaken, dat beken ik!’ zei hij, met ontroering; ‘maar een goed hart hebben ze, zulle! Dátte!’Ga naar voetnoot(1) Em. K. de. Bom. |
|