geheel Europa, van het Zuiden tot het Noorden, doorwandelde, minnaars telde bij de vleet en in iedere streek, in elke stad, aan een ontelbaar kroost het leven schonk.
Niet alleen werd ik met haar en tanden geboren, maar ook met een baard gelijk dien van eenen mythologischen stroomgod, en daarbij, gewapend gelijk Minerva, het harnas op de borst en de laarzen aan de voeten. Zelfs droeg ik eene lauwerkroon op het hoofd - eene belooning voor toekomende diensten.
Ziehier wat de geleerde Graphaeus, secretaris der stad Antwerpen, over mijn voorkomen zegt:
‘Hij ziet er waarlijk wreedaardig, vreeselijk en overheerschend uit, gelijk een reus. Zijne vervaarlijke oogen kijken wat loensch. Zijn baard is rond en zijne wenkbrauwen dicht. Zijne armen en beenen zijn naakt.’
Mijne gestalte kon er nog al door: ik was niet minder dan twee-en-twintig voet hoog.
Tot peet had ik een geleerde in de humaniora, eerbiedwaardigen pedant, wien het overtollige Grieksch en Latijn dat hij ingeslokken had, een weinig op de maag scheen gebleven te zijn. Hij heette mij Druo Antigonus, ter nagedachtenis van den beroemden reus, die de eer had, de stad haar wapenblazoen te schenken, en het ongeluk door eenen hedendaagschen beeldhouwer in stukken gekapt te worden.
Hoe steekt mijn huiselijk leven toch tegen mijne openbare loopbaan af. Deze bestaat uit eene reeks triomfantelijke optochten; gene is altijd droevig en eenzaam geweest.
Paleizen heb ik nooit bewoond; verre van daar. Mijne eerste woonplaats was een gebouw, gekend onder den naam van den Grooten Eeckhof. Het was in de Kloosterstraat gelegen en diende als stedelijk pakhuis en arsenaal. Daar sleet ik lange jaren, te midden van opeengestapelde bouwstoffen, geraamten van praalbogen, verroest geschut, buksen en vuurroeren, in gezelschap van meer ratten en muizen dan ik wenschte, voor de veiligheid mijner teenen.
Later verhuisde ik naar het ander einde der stad, waar ik een lokaal betrad, genaamd den Leguit, waar de vreemde kooplieden hunne waren plachten uit te pakken en tentoon te leggen; 't was er ook maar zus en zoo. Sedert eenige jaren ben ik in de Belliardstraat, naast eene kazerne, gevestigd.
In mijne jonge jaren, ontving ik altijd met vreugd het bezoek der schilders en vergulders, soms ook wel van de timmerlieden, die mij nu en dan eens kwamen oppoetsen.
Dat voorspelde mij telkens zon, vreugde en triomf: ik zou mogen uitrijden!
In den beginne bleef ik weinig te huis. Nu was het eene kermis of een vroolijke intrede, dan een landjuweel, of het bezoek van een aartshertog of gouverneur, dan weer het huwelijksfeest eens vorsten die mij buiten lokte.
Ik moest er natuurlijk bij zijn. Zonder mij was 't maar flauw, en het goede volk van Antwerpen meende dat het zich niet degelijk had vermaakt, als ik niet uren lang de schilderachtige straten zijner oude stad had doorgereden, in gezelschap van een olifant, een draak, een kemel, eenige dolfijnen, gevolgd door prachtig versierde wagens, beelden uit de gewijde of wereldlijke geschiedenis, een schip onder zeil en gevlagd, eindelijk een walvisch met Neptunus of den kleinen Cupido op den rug, die de onvoorzichtige toeschouwers en toeschouweressen met stroomen waters begoot, als zij niet rap genoeg waren om zich uit de voeten te maken.
Ik verloor mijne wandelgezellen: den draak, den kemel en den olifant, den eenen na den anderen. In de vorige eeuw verminderde een bisschop van Antwerpen, Hendrik Gabriel van Gameren, mijnen stoet op de helft, door er alle beelden en groepen uit te doen verdwijnen die een godsdienstig karakter hadden. Zoo werd de ommegang verwereldlijkt.
Ze waren inderdaad prachtig, de feesten van mijn gulden tijd, en ik herdenk ze steeds met genoegen. Ze staan mij nog voor de oogen, de oude straten, die toen nieuwe straten waren, de houten huizen met overhangende verdiepingen, trapvormige puntgevels, afdaken en vensters met steenen kruisen, de prachtige paleizen met hunne balkons, statige portalen en slanke torentjes, en de bruggen, en de vaarten met honderde schepen, en de kerktorens ten allen kante zich ten hemel verheffend, met klokgelui en beiaardgerammel.
Op mijn doortocht waren alle vensters met toeschouwers bezet. Er stond volk tot op de daken. Stellingen van afstand tot afstand opgericht, kraakten onder 't gewicht der toeschouwers. Op de plaatsen, door de kruiswegen, in de straten, wemelde en krielde met vroolijk gehommel, eene bonte menigte. Alle binnen- en buitenpoorters van Antwerpen waren te been met hunne vrouwen en kinderen, hunne bedienden en knechten. Van alle omliggende dorpen waren de boeren en boerinnen toegestroomd, in hunne Zondagskleederen gedost; zij pronkten met gegalonneerde vesten en kleurige rokken.
Vreemdelingen uit alle streken van Europa naar hier gekomen, prijkten er met de kleederdrachten van Genua, van Napels, van Sevilla, van Londen, van Neurenberg, van Lissabon, nevens de stille en rijke pracht der Antwerpsche burgerij. Lakenen sluitjassen, zijden en fluweelen wambuizen met helkleurige splitten, korte en lange mantels, met borduursel of passement belegd, satijnen kleeden, brokaten borststukken, petten en hoeden met vederbossen, pluimen, snoeren en lissen, mutsen, kappen, Spaansche hoedjes met floers en pompon, kanten kragen, heffen, Spaansche kragen, halsen voorhoofdbanden, rijgsnoeren, juweelen van allen aard, gedreven degengrepen, al dit bont gewemel van kleeren, stoffen, metalen, edelsteenen, vormde een bedwelmend, onvergeetelijk uitzicht, terwijl ik op mijn met zes prachtig opgetuigde paarden bespannen prachtwagen, langzaam en statig voortreed.
Trompetten en bazuinen klonken, trommels sloegen, fluiten en hobos speelden, en te midden van 't vroolijk gejubel der menigte, reed ik onder praalbogen, tusschen versieringen die 't werk waren der uitmuntendste kunstenaars, terwijl het zomerwindje vlaggen, vaandels en behangsels deed wapperen, en de bloemenkransen en bontgekleurde linnen reepen, die rond vensters hingen of over de zonnige straten gespannen waren, heen en weer deed zwaaien.
Nadat ik uren lang de vreugde des triomfs en de