De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–I. De ‘Vlaamsche mannen’ uit ‘'t Zwart peerdeken’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 77]
| |
Toch niet, want daar staat opeens de vriend Peeters-Verhept - een goeie jongen, ‘die in wijn deed, naast 't Peerd woonde en steeds de beer van de geschiedenis was’ - recht, en met oogen, die glimmen van blijdschap, omdat hun eigenaar een vriendendienst bewijzen kan, brengt de man er, na zijn eerste ontroering eenigszins onderdrukt te hebben, jubelend uit: ‘Vrienden, ik trakteer! We zûllen soppen, zeg ik u! 'k Heb in mijnen kelder twee groote vaten most staan, - (een kushandje zendend aan een fantastisch wezen:) een amourke van 'nen most! - en, lijk het nu juist lukken wil, dat 't vrouwke niet thuis is’ - hij lag erg onder den pantoffel! - ‘zoo stel ik voor, als dat we met die kerels eens seffens komaf gaan maken. Als er maar een man van goeden wil is om me te helpen... En dat 't goed zal zijn, vrienden, dát beloof ik u, zulle! Of mijn naam is geen Peeters-Verhept meer!’ Gejuich onthaalde 't edelmoedige aanbod, dat, zooals men denken kan, ‘van geen refuus was’, en Peer-Baas haalde dadelijk uit zijn kelder twee tienlitersche potten en ging met Peeters mede den nektar tappen, in afwezigheid van Mevrouw Peeters-Verhept. ‘Hewel!’ zei Janssens, de bakker van den hoek, hierop: ‘mits a's dat de vriend Peeters-Verhept zoo joviaal is, wil ekik niet ten achter blijven: ik trakteer met de noodige weggen en mastellen!’ - ‘'t Is fel!’ zei Door, zijn platte hand recht vóor zich uitstrekkend: zijn lijfspreuk en zijn gewoon gebaar, als hij tevreden was. Terwijl de glazen most geledigd en de weggen, na in den drank geweekt te zijn, opgeneuzeld werden, steeg gaandeweg de geestdrift en weldra begonnen de redevoeringen: die van Door, tintelend van Sinjoorsche snaakschheid; die van Conscience, lyrisch en medesleepend; die van Rosseels - een Hercules, of liever: een Breidel - bonzend als hamerslagen. Iemand maakte eensklaps de opmerking, dat men met dertienen aan tafel zat. Dit verwekte een oogenblik koelte, vooral toen, op romantischen toon (men was toen immers volop in den bloeitijd van 't romantisme) de sombere vraag gesteld werd: ‘wie de verraaier zijn zou?’ ‘Onder ons zijn geen verraders!’ juichte Conscience, en in gloeiend begeesterde woorden sprak hij over den band die allen aan 't lieve vaderland kluistert, over den heiligen strijd voor eigen taal en tegen vreemden invloed, de eeuwige trouw aan den Vlaamschen standaard! Nu kwam aan 't gejubel geen einde meer en weldra stonden al de vrienden recht en, hand in hand, zwoeren zij een plechtigen eed van eeuwige vriendschap. Men besloot, als eerste uiting van dit verbond, ieder jaar op Witten-Donderdag, rond den disch te vergaderen en feest te vieren, in aandenken van deze heuglijke gebeurtenis. De beeldhouwers de Cuyper namen op zich de borstbeelden te maken van iederen vriend, dien de dood aan 't verbond zou ontrukken. Ten teeken van rouw zou tevens bij elk maal de plaats van den afwezige open blijven en onaangeroerd zouden vóór hem tellooren en gerief blijven liggen, als om den aflijvige uit te noodigen tegenwoordig te zijn. Reeds een paar jaren had men Witten-Donderdag plechtig gevierd, toen men op de gedachte kwam dezen dag door een anderen te vervangen: immers te dien tijde was het dan zeer moeilijk vleesch te bekomen, en men besloot den dag te verzetten op den 5n November, ‘wanneer er wild in in overvloed te verkrijgen was.’ Op een zekeren 5n November nu, ging het er, als naar gewoonte, zeer levendig toe bij de Vlaamsche Mannen en Door van Rijswijck, na natuurlijk meer dan éen glaasje ‘opgejobberd’ te hebben, was langzamerhand ‘zeer opgeruimd geworden;’ laat ons maar zeggen, al is de uitdrukking wat gemeen: dat hij welhaast ‘een goed stuk in zijn kraag’ had. ‘Potvermille!’ sprong hij eensklaps op, nadat hij, geleund op den elleboog, eenige stonden onbestemd vóor zich had gestaard, ‘ik heb een gedacht'! Fel, zulle!’ En meteen kwam zijn vuist terecht op de telloor van zijn gebuur Mane Rosseels, met 't ongelukkig gevolg, dat deze (de telloor, meen ik) in stukken viel. ‘Een gedacht'?’ herhaalde Rosseels, droog-weg. ‘Wat gedacht' is dat nu, mijn telloor kapot te slagen?’ Door antwoordde niet, en Rosseels met den wijsvinger aanduidende en hem star in de oogen beziende, zei hij, kortaf: ‘Gij zult de eerste dood zijn.’ 't Was niet erg plezierig, wat de Door daar zei, maar Rosseels vatte het luchtig op: ‘Bah, vriend, dat zou immers zoo erg niet zijn! Een ruit uit een glas, en 't vertelsel is uit!’ - ‘Neen jongen, 't vertelsel is niet uit! Stel u gerust, zulle!’ terwijl hij hem beschermend op den schouder tikte. ‘Ik zal u vereeuwigen, Mane, in een gedicht, een gedicht van belang! Maar 't zal plezier doen, zulle!’ Dat zei hij, argeloos-weg, nogal gaarne van zijn eigen verzen. - ‘Hewel, dat neem ik aan,’ zei Rosseels. ‘En, vriend! moest het zijn, dat gij vóór mij het hoofd neerlegdet, dan zal ik een tooneelstuk op u maken!’ ‘Top! dat is overeengekomen!’ zei Door. Ongeveer drie jaar later was de arme Door dood. Rosseels hield zijn woord: hij schreef voor hem 't stukje Dichter en Soldaat, een guitig avontuurtje uit het leven van zijn goeden en ongelukkigen vriend. Em. K. de Bom. |
|