De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 78]
| |
eens het publiek opgeroepen om zijn oordeel te vellen over de jongste voortbrengselen der leden. Verleden jaar had ik een heel aangenaam uurtje in die kleine tentoonstelling doorgebracht, en met veel genoegen in de critiekartikels gelezen, dat iedereen van die ‘Takjes’ de beste verwachtingen koesterde. Ik was dus heel nieuwsgierig om te bestatigen in hoeverre die beloften gehouden werden. De kleine verzameling telt niet meer dan een veertig stuks, d.i. eenige schilderijen, eenige aquarels, een paar pastels, drie geboetseerde koppen, een paar glasschilderingen en eenige bouwkundige teekeningen, dat is zeker niet veel, en, 't is spijtig het te moeten zeggen, de goede hoedanigheid vergoedt niet de kleine hoeveelheid. Leerlingen zijn gewis geen meesters, maar als een schilder, meester of leerling, het oordeel van het publiek uitlokt, moet hij daarin niet lichtzinnig te werk gaan en zich vooral niet moedwillig blootstellen aan een streng oordeel door het aanbieden van schilderijen, die hij zelve niet goedkeuren kon. Zoo bevat de verzameling van ‘Takjes worden Boompjes’ eene voorname schilderij, die onafgewerkt is en eene andere met in het oogspringende gebreken, zelfs voor oningewijden. Alleen in buitengewone gevallen mag een onafgewerkt stuk ten toon gesteld worden en een mislukt stuk moet nooit aan het publiek onderworpen worden. De heer Alexander, die verleden jaar met zijn ‘Krekel en Mier’ zooveel bijval genoot, levert ditmaal, benevens een zeer goed gelukt vrouwenportret, vol leven en gloed, een ‘Gretchen in de Kerk’, dat volstrekt mislukt is; de opvatting is valsch, de teekening stijf, de evenredigheden schijnen onjuist, de perspectief ontbreekt; in een woord, het schijnt ongelooflijk dat het vrouwenportret en Gretchen van dezelfde hand zijn. De heer De Wispelaere verdient lof voor zijne twee tafereelen, al hadde wat meer smaak in het klasseeren der groenten niet geschaad. De heeren Verhaeghe en Dinnewet beloven goede bloemenschilders te worden; hun penseel is buitengewoon licht en hunne bloemen kleurrijk en fluweelzacht. Ook de ‘Jonge Rooker’ van G. Greenhill en de ‘Jonge Schilder’ van Blondeel, gewis twee portretten, verraden goeden aanleg. Wat echter aan allen ontbreekt, is studie; niet alleen studie van kleuren en tonen, van licht en schaduw, van overgang en perspectief, maar vooral studie van het leven. Wanneer een kunstenaar een lief hoekje, een bouwvallig huisje, een bloeienden boomgaard of welk natuurtooneel ook wedergeeft en er toe geraakt dat wij er voor blijven staan en uitroepen: ‘hoe lief!’ dan is zijn doel bereikt; maar wanneer hij beweert ons eenen toestand aan te bieden, voor ons oog handelende en denkende wezens te doen optreden, dan is de eisch veel grooter; wij verplaatsen ons dan in dien toestand en trachten in de gedachten dier wezens te dringen; hoe beter dat gelukt, te dieper de indruk op ons teweeg gebracht. Maar om daar in te gelukken moet de kunstenaar zelve eerst veel gedacht en veel gestudeerd hebben. Dat nadenken en studeeren ontbrak, bij voorbeeld bij den heer Alexander, wanneer hij zijn Gretchen uitvoeren wilde. Men vertelde dat hij meer dan tienmaal herbegonnen was - en toch mislukte. - Hij mislukte in den vorm, zooals Julius de Geyter het noemde, omdat de voorloopige studie ontbrak; de tijd van het ‘baren’ was nog niet daar. Wie zegt ons dat wij éen ‘Gretchen’ voor ons hebben? Wat moet ons in dat eenvoudig meisje, knielende tegen den muur in de kerk, voor een altaar als den hoek van een schoorsteenmantel, de heldinnen doen vinden van de tooverachtige Faustlegende? En wat wil de heer Hardy, dat wij denken bij zijne tafel vol muziekspeeltuigen en een doodshoofd? Schilderde hij dat eenvoudig voor de collectie, dan was het doodshoofd niet volstrekt onontbeerlijk; had hij eenig ander doel, dan moest zijne gedachte al heel weinig gerijpt zijn, indien de beschouwer er alzoo moet naar raden. Een der drie geboetseerde koppen bevalt meer dan de schilderijen; ook de bouwkundige teekeningen getuigen van meer studie, meer zorg; daar is meer gedachte in, meer smaak en meer verwachting. 't Is flauw, maar wij mogen het niet zeggen, sprak een vriend. Waarom mag men het niet zeggen? Integendeel, men moet het zeggen. Aangezien hier zeker en vast goede wil en goede aanleg is, ware het slecht aan die jonge kunstenaars den struikelblok niet aan te wijzen. Men zou hun dikwijls moeten toeroepen: ‘niet alleen leeren teekenen, jongens; maar ook leeren denken en gevoelen en opvatten.’ Eerst onder die voorwaarde zullen de ‘Takjes’, die sedert verleden jaar niet veel schoten, tot Boompjes of Boomen opgroeien. A. Vermast. |
|