De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 71]
| |
Godfried Guffens en Jan SwertsGodfried Guffens en Jan Swerts, wier namen moeilijk van elkander te scheiden zijn, daar de dragers in hunne werken gedurende het grootste deel hunner loopbaan verbonden waren, vertegenwoordigen eene zeer eigenaardige strooming in het Antwerpsche en Belgische kunstleven onzer eeuw. Vooraleer hen nader te bespreken, is het noodig die richting in haar historisch verband te doen kennen. Zooals men weet, leefden bij het aanbreken onzer eeuw vreedzaam nevens elkander mannen van zeer uiteenloopende strekking: Matthias van Bree, geheel onder den invloed van Davids Fransch neo-classicismus; Willem Herreyns, in wien de laatste gensters van Rubens' overleveringen nog voortglommen; Ommeganck, die met zijne idyllische schaapjes en landgezichtjes nog de oorspronkelijkste van allen was. De invloed van van Bree, het hoofd der Academie, was gedurende een korten tijd overwegend en met hem de holle, declamatorische historieschildering. Al spoedig echter deed het romantism zijne intrede in onze kunstwereld met Wappers als aanvoerder, de Keyser en twintig anderen als partijgangers. Te goeder trouw meenden deze een eigen richting en nog wel eene Vlaamsche te volgen. Conscience, over Wappers sprekende, viert in hem den vaderlandschen schilder bij uitmuntendheid. In waarheid was onze romantieke school eenvoudig een afstammelinge der Fransche romantiek, den mond vol van vaderlandsgezindheid, bij voorkeur hare helden in onze geschiedenis zoekende, maar in alle aders en vezels doorstroomd met Fransch bloed, als het kind met de levensappen van vader en moeder. Maar ook nu bleef die richting niet de eenige. Naast de langharige drieste hervormingsgezinden, die waanden, dat zij de kunstwereld het onderste boven gingen zetten en ze zoo eerst recht te been zouden helpen, waren er weer anderen, die het eigenaardiger vonden terug te keeren naar de dagen en de meesters van voorheen en in Vlaanderen Vlaamsch te zijn. Van zoo iets droomde klaarblijkelijk Ferdinand de Braekeleer, wanneer hij zijne bolwangige en bollijvige personages hunne goedige rolletjes liet spelen. Brouwer en van Ostade, misschien wel Teniers, moeten hem door het brein gespeeld hebben en zijn eerzucht moet er in bestaan hebben eens hun opvolger genoemd te worden. En die naam en faam genoot hij werkelijk. De bijval van dien behoudsgezinde was niet minder groot dan die van den hervormingsgezinden Wappers. Uit de Braekeleer's school kwam Leys voort, eerst half romantiek-Fransch en half vaderlandsch-Rembrantsch; daarna meer en meer radikaal Vlaamsch en prae-rubeniaansch, maar immer boven al zijne stadgenooten met hoofd en schouders uitstekend. En nevens hem Lies, de eenige, die zich staande houdt in de nabijheid van den grooten meester. Toen mengde eene derde strooming, door Guffens en Swerts vertegenwoordigd, hare wateren in die der beide andere. Zij nam haren oorsprong in Duitschland. De geschiedenis der kunst zal als een der merkwaardigste verschijnselen onzer eeuw het optreden van Carsten en Overbeek, van Cornelius en Kaulbach en van de minderen rondom hen aanstippen. Er ligt in de school dier historische wandschilders eene grootschheid, eene overtuiging, die ons eerbied afdwingen. Al die mannen geloofden diep, de eenen in Homerus en Hellas, de anderen in Christus en den Bijbel, weer anderen in Oud-Germanië of in den vooruitgang van het menschdom: maar allen legden in hunne werken getuigenis af van hun ideaal, stortten in hunne kartons hunne ziel, wezenlijk eene edele ziel, uit. Het verschijnsel was nieuw. Zeker hadden allen zich doordrongen van de oude Italiaansche frescoschilders en in bewondering geknield voor dezer werken in Florence, in Rome en in veel andere steden van het vaderland van Giotto, Ghirlandaio, Botticelli en Raphael, maar de feilloos geteekende lichamen der renaissance wilden zij met het innige gemoedsleven, met de ontwikkelde denkkracht van het moderne Duitschland bezielen. Grootsche, diep doordachte onderwerpen wilden zij uitwerken; verheven, veelomvattende denkbeelden wilden zij in vormen brengen. Zij zochten meer nog den geest dan het oog te treffen. Zij hebben hunnen bloeitijd gehad, kort van duur, maar vervuld met een roem van goed allooi. Het realism is gekomen, de aandacht heeft zich afgewend van de groote idealisten, die met het hoofd naar den hooge gewend, door de wereld wandelden. In de lucht, waarin zij leefden, zijn zij verdampt. Maar de dagen van hunnen triomf waren schitterend zonder weerga, hun bijval de luidruchtigste, de overweldigendste, dien onze eeuw heeft gekend. Ook België was vol van hunnen naam en aan het Scheldestrand drong die in de jaren vijftig door. Daar leefde toen een vriendenpaar, door de natuur aangeduid om aangetrokken te worden door het Duitsche kunstevangelie: Jan Swerts op het eerste zicht een volbloed Germaan, Godfried Guffens, een ingetogen denker, een Limburger, die bloed van van Eyck en Memlinc in de aderen moet hebben, en als deze ouderen droomt van eene wereld, bevolkt met blanke lijven zonder smet en blanke zielen zonder zonde. Het streven van hunne geestverwanten van over den Rijn kwam hun ter ooren, en zij waren gewonnen voor de beweging, volkomen, onverdeeld, met hart en ziel, voor heel hun leven. Zooals de groote Duitschers in zich zelven hadden geloofd, zoo geloofden deze hunne volgelingen in die roemrijke voorgangers. En diep overtuigd als zij waren, voegden zij de werken bij het geloof. Hunne eerste daad van propaganda was een uitgebreid artikel in den Messager des Sciences historiques de Belgique, van 1857, getiteld: Souvenirs d'un voyage artistique en | |
[pagina 72]
| |
Allemagne. De tweeling-kunstenaars hadden met spijt bemerkt, dat de Duitsche school niet naar waarde was vertegenwoordigd in de Wereldtentoonstelling, te Parijs in 1855 gehouden, en dat zij die voor hen de glanzendste uiting van den kunstgeest in onze eeuw hadden geschapen, daar op het achterplan hadden gestaan. Zij doorwandelden korts daarna Duitschland als twee vrome pelgrims, de tempels en paleizen bezoekend, waar de groote school der frescoschilders hare meesterwerken had voortgebracht. Hunne indrukken legden zij in hooger genoemd artikel neer. In dit zeer merkwaardig schrift, dat ook nu nog eene lezenswaardige bijdrage tot de geschiedenis der kunst vormt, leveren zij een volledig
Godfried Guffens
Jan Swerts overzicht van de bijzonderste scheppingen der school. Hun tweede getuigenis voor hun geloof, was het verslag aan den minister ingediend over de tentoonstelling van München, in 1858. Hier waren het niet alleen de groote meesters in hunne monumentale werken, maar ook de schilders van minderen rang en van gewonen trant, waarover zij hun oordeel vellen. Dit oordeel is over het algemeen gunstig, de ingenomenheid met de Duitsche school flakkert in lichtlaaien geestdrift op; zij geloofden in de volgelingen van Carstens, in het viermanschap van het huis Bartholdi, in den ascetischen Overbeck, in Cornelius den Titaan, in Kaulbach den geestrijken humanist, in Schnorr den Germaan, in Rethel den somberen denker, en in zoovele anderen als er daar zwermden rond die aanvoerders. Aan Vlamingen, als Guffens en Swerts waren, kon de zwakke zijde der Duitsche school niet ontgaan: die muurschilders waren geene schilders, het waren teekenaars; van kleur droegen zij zich niets aan en verstonden zij even weinig. Maar de kinderlijke eerbied der twee Vlaamsche volgelingen spreidde den mantel der vergoelijking over dit gebrek der groote leiders en wat deze nog niet hadden, voorspelden onze schrijvers, zouden zij zich al spoedig hebben eigen gemaakt, in zooverre de kleur bij muurschildering te pas kwam. Die voorspelling werd niet vervuld, zooals men weet, en deze school, gelijk alle scholen en alle dingen der wereld, stierf aan hare aangeboren krankheid. Zij vervormde zich niet, zij bleef teekenen, bracht het nooit tot het schilderen en rasser nog dan haar verbazende opgang was, daalde zij en kromp haar aanzien. Na de propaganda door het woord, volgde bij Guffens en Swerts de propaganda door de daad. Zij wisten te bewerken, dat in 1859 te Brussel en te Antwerpen eene tentoonstelling der kartons van Cornelius, Kaulbach en andere meesters, plaats had. De reuzenwerken der groote Duitschers maakten diepen indruk, ofschoon bestrijding der overrijnsche richting niet uitbleef. In 1864 volgde eene tweede tentoonstelling, die, de aantrekkelijkheid van het nieuwe missende, minder belangstelling uitlokte, en zoo op voorhand reeds het bewijs leverde, dat onze bodem geen voldoende voedingsappen voor de kunst der muurschilders bevatte. De proef met de monumentale kunst, werd anders op eerlijke wijze en op breede schaal genoeg genomen. Te beginnen van 1850 werden tal van aanzienlijke muurschilderingen in België uitgevoerd.Ga naar voetnoot(1) Van Eycken en Portaels te Brussel, Lagye, Leys en de Keyser te Antwerpen, Canneel, de Taeye en Cluysenaer te Gent, Helbig te Luik, Pauwels en Delbeke te Yperen, voerden tal van aanzienlijke werken uit, zonder nog van die van Guffens en Swerts te spreken. In de laatste jaren en nu nog penseelen Verlat en Lagye, in het stadhuis, Ooms en van der Ouderaa, in het gerechtshof van Antwerpen, heele reeksen van muurschilderingen. Maar de beginsels der Duitsche muurschildering zijn door de jongeren verlaten. Onze muurschilderingen, op zeer enkele uitzonderingen na, en vooral de laatste in datum, zijn niets anders dan historie- of genreschilderijen van groote afmeting. Dit zijn Leys' meesterwerken op het Antwerpsch stadhuis, de Keyser's cyclus in het Museum, even zoo goed als Slingeneyer's stukken in het hertogelijk paleis te Brussel, en Pauwels' werken in de Ypersche Halle. Nagenoeg alleen leverden Guffens en Swerts echte muurschilderingen. Men kent hunne groote reeksen. De paneelen op de koophandelskamer te Antwerpen (1858), die zoo jammerlijk vernietigd werden in den brand der Beurs, en die het ons oprecht spijt niet uit hunne asch te zien heroprijzen; de schilderingen in de O.-L.-V. kerk te Sint-Niklaas (1855-1870); die van de St.-Joris kerk te Antwerpen | |
[pagina 73]
| |
(1859-1871); de schepenkamer in de Halle te Yperen (1869); de schepenkamer in het stadhuis te Kortrijk (1873-1875). Guffens had ondertusschen alleen den kruisweg geschilderd in de Jezuieten-kapel, der Korte Nieuwstraat te Antwerpen. In 1874 ging Swerts naar Praag als director der Academie; zijn kunstmakker zette alleen de nog onderhanden zijnde werken voort en voerde nadien nog de muurschilderingen in het huis van baron van de Werve en van Schilde, in het Kipdorp te Antwerpen, de doopkapel der St.-Quintens-kerk te Hasselt (1873), en het hooge koor der St.-Jozef-kerk te Leuven (1881), uit. In bijzonderheden over deze werken, noch over de talrijke schilderijen en portretten door Guffens uitgevoerd, kunnen wij niet treden. Enkel over den kenmerkenden trant willen wij een woord zeggen. Guffens en Swerts hebben zich de Duitsche meesters tot model gekozen; uit eigen aard en door de studie dezer voorgangers, is hunne schildering doordrongen van spiritualism; het lichaam en de draperijen blijven immer een soort van abstractie, de geest en dezes uitingen door gelaat, gebaarden, houding blijven overheerschend. Op die wijze wordt elke daad geïdealiseerd en draagt den stempel harer moreele beteekenis. Het algemeen schoone, het veredelende en verhevene treedt op den voorgrond, de wanklanken worden tot zwijgen gebracht of worden dissonanten, die de bekoorlijkheid der algemeene harmonie verhoogen. Zij streefden er naar om de kleur eene zekere ofschoon bescheiden rol in hunne muurschilderingen te laten spelen; maar in den grond blijven zij hoofdzakelijk teekenaars. Sommige hunner cartons, die van de Antwerpsche koophandelskamer, die van de Ypersche schepenkamer, (Museum van Brussel), zijn bewonderenswaardig door den adel van opvatting, het bekoorlijke spel der lijnen, de harmonie der groepeering, de eenvoudige en duidelijke inkleeding van het onderwerp. Onder de godsdienstige werken zijn de muurschilderingen der St.-Joriskerk in Antwerpen, de voornaamste. Hier heerscht onverdeeld de spiritualitische, moraliseerende strekking; men denkt aan werken uit Giotto's school. Alles is doordrongen van een diep godsdienstigen zin, van bewondering voor den reddenden Heiland, van deernis met zijn lijden, van aanbidding. De stempel van ontheffing, van dieper dan menschelijk gevoel, is op alle wezenstrekken in alle lichaamshoudingen gedrukt; het streven om dit gevoel weer te geven, om het verhevene van het onderwerp te doen uitschijnen, doet de kunstenaars gemakkelijk naar het declamatorische overhellen. Een goed deel der stukken zijn onderteekend G.G. (Godfried Guffens), de ongeteekende moeten beider werk zijn. De Duitschgezinde muurschildering heeft ten onzent geen wortel gevat, onze opvatting der kunst is eene andere, eene meer koloristische en meer realistische. Maar de propaganda, voor die richting door Guffens en Swerts gemaakt, is niet vruchteloos gebleven. Wij hebben er een tal van werken van min of meer zuiveren stijl, maar van onmiskenbare verdiensten aan te danken en onder deze in de eerste plaats de werken der apostels van die leer zelve. Wij hebben aan hun pogen ook te danken, bij publiek en bestuur, eene waardeering van de muurschildering, die voor gevolg heeft gehad in menig openbaar gebouw werken te doen uitvoeren, waar anders niemand zou aan gedacht hebben. Dat hun gekuischte stijl, hun eerbied voor het teekenen, hunne grootsche ontwerpen niet zonder invloed bleven op onze school en in haar den zin voor de groote kunst in zekere mate wekte, komt ons eveneens onbetwistbaar voor. Max Rooses. |
|