IV
Ik droomde lange, met half geloken oogen en half bewusten zin. Ik zag de snokken opgezweept in wilde stormen door de Noordzeebaren snijden, en juichte met de woeste noren en zong hun bloedig krijgslied mee. Ik zag de zwartgelokte kaerels ten harden kamp voor eigen have en eigen recht; ik zag de zonne langzaam zinken in bloedigen glorieglans ter zee bewesten den Groeningerkouter, en voegde mijn stemme bij 't daverend lied dat Schelde over Vlaandrens grond en de oude helden in hun graf deed juichen. Der vaadren macht en weelde toog in een reuzenommegang voorbij, omstraald van meer dan duizend zonnen. De krijgers staken de bazuinen, en allen die gevallen waren voor Vlaandrens eer en recht, ontstegen weer het graf, en sloten zich bij d'onafzienbren stoet, die kronkelde als een monsterslang, door 't blakerend landschap. En toen dit wonder schouwspel was gezwonden, werd alles dof en naar; ik hoorde sombre klachten, die uit een afgrond schenen op te klimmen, ik hoorde snijdend kermen in 't knettren eener zee van vlammen en dan werd alles stil, gelijk de dood alleen kan stil zijn.