De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 66]
| |
oratorio voor solo, koren en orkest, en nr 9, Super Flumina, solo voor bariton met orkest begeleiding. De Leye, van Peter Benoit, voor zoover de zwakke bezetting van het koor zulks toeliet, werd kranig gezongen; de uitvoering was dan ook door den heer Jan Blockx met de uiterste zorg voorbereid, en ik twijfel niet of meester Benoit, die in de zaal tegenwoordig was, (men bracht hem eene warme huldebetuiging) is zeer tevreden geweest. Men bedenke dat er een tijd was waarin de Cercle minder geestdriftig onthaal bracht aan Vlaamsche kunst. Ik wil niet in herhaling vallen door wederom met lof over den heer Hendrik Fontaine te spreken; men kent dien zanger, en weet, dat, waar hij optreedt, men eene schoone kunstuiting zal hooren. Het gedicht De Leye, is van Adolf Verriest. Ik gevoel mij sterk geneigd dit werk eens te ontleden van het begin tot het einde, maar ik weet vooraf dat men mijn opstel niet zou plaatsen. Heeren lezers, ziet eens dit gedicht te verkrijgen en oordeelt zelf. Ik weet niet of het is uitgegeven, maar het stond op de programma's van den Cercle gedrukt. Gedurende twee jaren zing ik dit werk aan de muziekschool en nu weder in den Cercle mede, doch nooit is het mij gelukt een helder begrip te verkrijgen van den tekst. Talrijke schrijffouten in de partijen, drukfouten op de programma's en verkeerde plaatsing van leesteekens, doen het hoogste punt van onduidelijkheid bereiken. Sinds lang reeds komt het mij voor, dat toondichters te spoedig met hunne teksten tevreden zijn; mij schijnt het niet dat, wanneer er eenige verzen aaneengelijmd worden met ‘Vlaandren, vaandlen’ en ‘Heil’ zonder helderen zin of ten minste duidelijke strekking, zoo'n gedicht geschikt is in tonen te worden uitgedrukt. Sommigen beweren: ‘den toondichter moet iets gelaten worden; alles mag niet door den dichter gezegd zijn;’ aangenomen - maar dat slaat niet op mijne bemerking. Anderen meenen en te recht: ‘men moet tusschen de regels lezen;’ zeker, leest bij Jan van Beers, Guido Gezelle Ledeganck en Rodenbach tusschen de regels, en gij zult - niet overal, maar toch dikwijls - meerdere fijnheden ontdekken, hoewel die niet uitsluitend bestemd zijn tot aaneenschakeling der gedachten. Zij balsemen, als 't ware, het schoone dat men geniet met welriekende geuren, doch zonder het inademen van dien balsem zal men, eenvoudig den gedachtengang volgend, toch verstaan wat er gezegd wordt. In een gedicht voor toonzetting bestemd, zou ik op zijn minst genomen, dat verlangen. Dezen morgend las ik bij Herder: In der Kritik macht man die Probe, Verse in Prosa aufzulösen, und nimmt den Grundsatz an, dasz, was in Prosa Unsinn ist, es auch in Versen sein müsse. Zeer bescheiden, meen ik toch in het verstaan der Nederlandsche taal voor de meesten mijner mede-zangers niet behoeven onder te doen, en dan vraag ik mij af, welke denkbeelden er zich bij al die zangeressen en zangers zullen vormen wanneer zij zulk eenen tekst als De Leye zingen. De beantwoording dezer vraag door: ‘geene denkbeelden misschien,’ is wat gewaagd, dunkt me. Beredeneert nu eens koudweg den inhoud, de strekking - de wijze van uitdrukking nog ter zijde latend - van de talrijke hedendaagsche gedichten, die getoonzet worden en men komt tot bedroevenden uitslag. Een ernstig toonzetter kan niet te veel verlangen, kan zijn ideaal niet te hoog stellen volgens mij - geestkracht, grootheid en adel heelen geestkracht, grootheid en adel. De muzikale Leye 's meester Benoit's schepping, is vol zoetvloeiendheid en kracht en daarbij georkestreerd, zooals de Vlaamsche meester dat doet. Super Flumina, van Jules Bordier, - wat al toonzetters zijn begeesterd geworden door dit gedicht! - de gekende 136e psalm van een ongekenden dichter, is een werk dat bij de honderde min of meer goede opvattingen, op zich zelf zal blijven staan. Alle eerbied voor dat werk. Van eene weemoedige klacht in den aanvang, door eene enkele harp begeleid, stijgt zijn gewrocht langzamerhand alle graden van smartuitdrukking doorloopend tot den vreeselijksten wraakdonder door geheel het orkest ondersteund. Zoo'n opvatting doet jaloersch zijn. Zou de heer Bordier ook niet zonder ‘meditatie’ op de 7e kleine prelude van Bach tot dien uitslag gekomen zijn? Wanneer ik aan de goedkoope liederen van Gounod en Godard denk, en deze zou moeten bespreken, bederf ik mijne indrukken voor den geheelen dag; liever hier geëindigd en den heer Jan Blockx hartelijk dank gezegd, hij die bewijst zijne jongeren te ondersteunen, en van de vrienden Albert de Vleeshouwer, Emiel Ergo en mij iets ten gehoore bracht. Gerrit A.A. Wagner. Antwerpen, 26 April 1890. |
|