Frankrijk leefde en stierf, vervaardigde het merkwaardigste portret uit den Franschen omwentelingstrijd: Mirabeau op het spreekgestoelte, met Sieyès, den abbé Maury en Lanjuinais op het tweede plan. Met forsch gebaar beweegt de geniale tribuin den arm en toont in het volle licht zijn machtig vierkant aangezicht, den storm verwekkende, den storm beheerschende: een stoute greep uit het leven, het bezielde werk van een vergetene.
Rond denzelfden tijd bloeide in Engeland de heerlijke school van Reynolds en Gainsborough, hier vertegenwoordigd door den jongeren Lawrence met een portret van George IV. Het is zeer dun geschilderd, men voelt er het flikwerk in, de schildering uit het hoofd meer dan naar de waarheid, - het romantisme dat in aantocht is.
In Frankrijk en België heerscht nog een tijd de school der neo-klassieken, vertegenwoordigd door Navez en Pieneman, de laatste met een portret van Willem I, even koud als correct, en door Ingres met een portret van markiezin de Tournon, bijzonder merkwaardig door de leelijkheid van het model en de uitstekende uitvoering, die zonder zucht naar effect, in gladde schildering, tintelt van leven.
Daarop volgden de romantieken, hier in dichte gelederen aanwezig. Zij die gedurig schermden tegen schoolsche overleveringen zijn de ergste der manieristen. Paul Delaroche's Napoleon I is een komediant, die voor Hamlet speelt; Flandrin's Napoleon III is een droomer, die geheel in het nevelachtige opgaat; Eug. Delacroix phantaseert met zijn eigen beeltenis in Rembrandt's trant zonder Rembrandt's vastheid en tooverachtig lichtspel. Hij wil dun schilderen en wordt ledig. Zoo ook Wiertz, die zijn hoofden hol en lichtend als lantarens mankt. Wappers legt in de groote oogen zijner personages iets dat romantisch moet schijnen en dat even goed van verbijstering kan getuigen. Dan is De Keyser wijzer, veel wijzer, maar vervalt ongelukkig daarbij in het afgepuimd liefelijke. Gallait houdt het best van de drie Belgische tijdgenooten stand. Zijn Barthélemy Dumortier en zijn Emile de Laveleye zijn sober behandelde figuren, waar van lichaam, levend van geest.
Men moet de moderne kunst het recht laten wedervaren dat zij in het portret de vroegere school verre achter zich gelaten heeft. Niet dat zij in dit vak slechts éénen regel en trant kent, verre van daar; elke meester van beteekenis heeft zijne eigen opvatting. Maar de schildering is merkelijk beter, het model meer gestudeerd, de uitvoering meer verzorgd; flans- en flikwerk wordt niet meer geduld.
Maar buiten dien algemeenen kentrek, wat verscheidenheid! Daar hebt gij vooreerst de Engelsche portrettisten, hier enkel vertegenwoordigd door vier stukken van Alma Tadema, met uiterste zorg geschilderd, maar beneden zijne tafereelen in het historisch genre staande.
De Fransche school heeft hier talrijke stukken. Van Bastien Lepage twee, verzorgd als miniaturen, eene uitzondering in het werk des meesters: het bekende conterfeitsel van den heer Albert Wolff, en dat van mej. Bastien Lepage. Van Cabanel in zijnen correcten, smaakvollen maar eenigszins kouden trant twee stukken; vier van Carolus Duran, den vettigen, keurigen portrettist, uitbundig van leven en kracht; eenige van de genietbaarste stukken van Manet en één van Puvis de Chavannes. Bonnat neemt de grootste plaats in onder de Fransche, en telt niet minder dan acht belangrijke portretten. Het beste schijnt ons dat van den beeldhouwer Barye, vast op de been, in losse houding, de handen in de zakken, in sterk sprekend lichtspel, een mensch van vleesch en been, zonder stralenkrans, zonder iets wat hem van een steenhouwer zou onderscheiden. Bonnat schildert zwaar, zwart en hard, let alleen op de uiterlijke verschijning, phantaseert hoegenaamd niet. Zijn Alexander Dumas ziet er perkamentachtig van huid, houterig van bouw uit. En toch zijn die figuren aantrekkelijk, omdat zij leven, omdat, indien zij schoonheid ontberen, zij kracht bezitten.
Juist aan het ander uiteinde der kunstopvatting staat Lenbach, de Duitsche meester, die hier de eerste plaats inneemt, Hij tast de menschen vooral naar de ziel en kneedt en keert het lichaam om alleen den geest aan het woord te laten. Zijn Leo XIII zit voorover gebogen, het hoofd vooruitgestoken, de mond achteruit getrokken in een goedig schalksch lachje, de oogen scherp als boren in de uwe gericht, een hartenpeiler, een diplomaat met vuur en hartstocht. Zijn Döllinger is heel scheef gegroeid met het uitzicht van een ouden dorpspastoor in burgerskleeren; de scherpte van vernuft straalt alleen uit het kleine glimmende oog. Zijn Bismarck is een landjonker, die zelf den bouw zijner akkers bestuurt; hij draagt eene zwarte pet, die zijn hoofd als eene muts omsluit, maar uit de palvaste gestalte, den strakken blik, het bulldog's hoofd spreekt de ijzeren kanselier. Lenbach stamt in rechte lijn van de oud-Duitsche protrettisten Dürer, Holbein, Beham af, maar tezelfdertijd is hij een kind der zenuwachtige negentiende eeuw, die meer ontleedt en verfijnt.
Na de Duitschers dienen de Oostenrijkers-Hongaren genoemd. Makart met een paar weelderige decoratieve portretten, beeltenissen van Venetianen met verjongd bloed, geheel uiterlijk, breed, haast schetsmatig geborsteld; Angeli, meer gematigd aristocraat, doordrongen van Rubens' opvatting; Munkacsy, als portrettist nog al zwak. Vastagh Sij en Szekely, de eerste met een uitstekend damenportret in adellijken trant, de andere met een kruimig mansfiguur.
De Spaansche school is vertegenwordigd door een portret van Goya, een vermeteld figuur, phantastisch in zijne schraalheid.
De Belgische school houdt hare faam goed op. Behalve de reeds genoemde ouderen hebben wij hier stukken van de jongeren: Agneessens en Cluysenaer, die met weinig omhaal treffend het zieleleven schilderen, van graaf de Lalaing, het kerngezonde portret van den heer Vinçotte, van Emile Wauters, den gevierden portrettist, wiens portret van mev. Goffinet