De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Musea en catalogenNaar alle waarschijnlijkheid zal te Antwerpen, in de aanstaande maand Augustus, ter gelegenheid van de Groote-Kermisfeesten, het nieuw Museum voor Schilderijen geopend worden. Vergeleken met andere verzamelingen, is de onze niet buitengewoon groot (Berlijn 1000 stuks, Munchen 1400, Dresden 1800, Louvre 2000, enz.), doch niettemin zeer belangrijk, zooals men weet. Rogier Van der Weyden, Quinten Matsijs, Rubens, Van Dyck, en zelfs Jordaens, zijn nergens met schooner of merkwaardiger werken vertegenwoordigd. Wanneer onze schat aan oude en moderne meesters met verstand en smaak in het fraaie nieuwe gebouw wordt uitgestald, zal de rijkdom er des te beter van uitschijnen. Maar het ware te wenschen, dat nu ook eens de cataloog wierde herzien. De groote uitgaaf, in 't Fransch alleen, dagteekent van 1874, terwijl de kleine, in de beide talen, niet meer is dan eene droge lijst. Deze laatste levert om zoo te zeggen geen nut op; de eerste is zeer onvolledig, bestaat niet in 't Nederlandsch, en vormt bovendien een alles behalve sierlijk boek. En zie daarentegen eens, wat voor andere musea wordt gedaan! Van den officiëelen cataloog van Munchen, b.v., bestaat benevens de gewone uitgave eene geïllustreerde, die een prachtwerk mag heeten. Zwaar papier, nette druk, fijn gebonden, rood op snee, en met 120 phototypieën opgesmukt! Evenwel is 't op dezen prachtcataloog niet, dat ik de aandacht van de lezers der Vlaamsche School wensch in te roepen. Ik wou hen een oogenblik onderhouden over eene andere uitgaaf, gansch nieuw van opvatting en uitvoering, die wij te danken hebben aan de samenwerking van Georg Hirth, in de kunstwereld reeds zeer befaamd wegens zoo menig kostbaar werkGa naar voetnoot(1), en Richard Muther, den degelijken kunsthistoricus. De geleerde schrijvers, volkomen voor hunne edele taak berekend, vatt'en het plan op, het belangstellend, kunstminnend, of beter nog, indien men mij de uitdrukking vergeven wil, het museumbezoekend publiek genot te leeren vinden in de beschouwing van gewrochten, welke doorgaans slechts uit plicht en mode door de reizende menigte eventjes, met de gauwte, worden aangekeken. De algemeene titel voor de heele reeks luidt: Der Cicerone in den Kunstsammlungen Europas, terwijl tot hiertoe twee nummers verschenen: Der Cicerone in der Münchner Alten Pinakothek en Der Cicerone in der Berliner Gemäldegalerie. Het eerste bevat 320 blz. klein 8o, 19 authentieke kunstenaarsportretten, en 172 afbeeldingen van schilderijen; het tweede, 462 zijden, een plan, 23 portretten en 175 illustratiën. Beide zijn tevens opgeluisterd door keurige kop- en eindstukken naar teekeningen van oude meesters, en kosten, op zijn Baedekersch gebonden, ieder 3 Mark 50 of 4,40 frank. Wat zou het ons verheugen, indien hetzelfde slach van catalogen tot stand kwame voor de musea van Antwerpen en Brussel!Ga naar voetnoot(2) Laten wij den cicerone of wegwijzer in de galerij van Berlijn een weinig nader bespreken. Het lieve boekje opent met een fraai, zeer duidelijk plan der verzameling, waarna, den titel daargelaten, heel gelijkende beeltenissen volgen van Da Vinci, Rafaël (twee verschillige portretten), Tiziano, Albrecht Dürer, Hans Holbein den Oude, Hans Burgkmair, Hans Holbein den Jonge, Quinten Matsijs, Lucas Van Leiden, Rubens, Van Dijck, Jan Breughel, Frans Snyders, Adriaan Brouwer, David Teniers den Jonge, Rembrandt, Jan Van Goijen, Filip Wouwerman, Geeraard Don, Velasquez, Murillo en Watteau. Vervolgens komt het ‘Voorwoord’, waarin de schrijvers beknopt het plan hunner uitgaaf uitleggen. Ik vertaal: ‘In tegenstelling met de gewone museumcatalogen, welke meer voor den man van 't vak bestemd | |
[pagina 32]
| |
zijn, willen de onderhavige bandjes diegenen, welke juist geene kenners of kunstgeleerden zijn, aan de hand der schilderijen in de kennis van meesters en scholen binnenvoeren. En daar men tot het verstaan van oudere kunstwerken het best langs den historischen weg geraken kan, zoo werd hier, in de plaats der stelselmatige volledigheid der catalogen, eene meer geschiedkundige beschrijving gegeven, welke tusschen de verstrooide werken der verzamelingen het verband aanwijst, de beteekenis tracht te doen vatten van elk afzonderlijk doek met betrekking tot de school en tot de uiting van het kunstleven in de verschillige tijdvakken.’ Achter deze verklaring volgt eene uitvoerige inleiding (122 bladz.) door G. Hirth, waarvan de schrijvers in hun voorwoord getuigen, dat zij voor doel heeft, ‘aan te sporen tot nadenken over de beteekenis des kunstschatten, bijeengebracht in de groote musea, en tot eene ernstige studie der kunstgeschiedenis.’ Volgens onze bescheidene meening heeft de heer Georg Hirth aan alle belangstellenden eenen onschatbaren dienst bewezen. Al de voorafgaandelijke kundigheden tot eene degelijke historie der kunst werden bij onze weet nooit zoo eenvoudig, duidelijk, en tevens zoo uitvoerig meegedeeld. De meest oningewijde moet het begrijpen. Na een zestal bladzijden dan nog, gewijd aan de geschiedenis en het karakter der galerij van Berlijn, krijgt eindelijk de cataloog zijne beurt. (317 bladzijden!) Een voor een worden de verschillige scholen behandeld. Eerst de Italianen, verdeeld naar de eeuwen, dan de Spanjaards, de Franschen, waarbij eveneens wordt gelet op de kenmerken der verschillende eeuwen, de Duitschers, besproken volgens den tijd en de streek, de Nederlanders der 15de en 16de eeuw, de Vlamingen, waarbij de onderscheidene vakken in het oog worden gehouden, en de Hollanders, eveneens beschouwd met betrekking tot de zeer afwisselende reeks van onderwerpen, door hen gekozen. Het nette boek besluit met eene alphabetische lijst van kunstenaren, waarbij datum en plaats van geboorte en dood, en met eene lijst der schilderijen, opgesteld volgens de zaal en den wand, waar zij hangen. ‘Als ge nu nog niet tevreden zijt,’ zegt ons volk, ‘leg er uwen kop dan bij!’ Om de lezers der Vlaamsche School een eenigszins nauwkeurig denkbeeld te schenken van de bewerking dezer Ciceroni, meenen wij niet beter te kunnen doen, dan er een paar bladzijden uit te vertalen. Na bondig de geschiedenis, den inhoud en de geografische verspreiding van het meesterstuk der gebroeders Van Eyck te hebben doen kennen, gaat de heer Muther aldus voort: ‘Op de grensscheiding van twee tijdvakken staande, vereenigt het wonderwerk de voortreffelijkheden van beide: de grootsche architectonische schoonheid der middeleeuwen met de levensvolheid, waar de nieuwere kunst naar streeft. Terwijl de keus der stof en de heele schikking nog middeleeuwsch zijn, doen de eigenaardigheden der nieuwere kunst zich toch reeds gelden in dingen van bijkomend belang: Figuren en achtergronden werden met angstige vlijt getrouw naar de natuur gemaald. Hoe levendig zijn de portretten der beide stichters! Het waren geene aantrekkelijke verschijningen, de oude Judocus Vijdt met het kale hoofd, de fletsche wangen, de bleeke dikke lippen, de kleine, door matte wimpers halfbedekte oogen; zijne vrouw Lisabeth, eene matrone met zeer gewone, tamelijk harde trekken; en de schilder heeft beiden geenszins gevleid. Iedere rimpel in 's grijsaards hand, elke stoppel van den ongeschoren baard, zelfs de wratten in het gelaat des ouden heeren heeft hij getrouw weergegeven. Maar juist door deze natuurwaarheid bezitten de twee beeltenissen eene eigene bekoorlijkheid. Het zijn portretten in den besten zin des woords, gelijk er tot dan toe nog geene geschilderd waren, en zooals zij naderhand in dezen zin niet meer geschilderd werden. Wel vermocht de latere kunst de beeltenis van eenen persoon met eenen sterkeren nimbus van voornaamheid te omgeven, en het portret door de artistieke behandeling heel andere veelzijdige bekoorlijkheden te leenen, doch de uitdrukking van het onmiddellijk leven binnen een bescheiden burgerlijk bestaan werd nooit met even eenvoudige middelen treffender op het doek gebracht. Niet minder levend zijn de zingende en musiceerende engelen. Er is niets meer, wat op het hemelsch karakter dezer jeugdige wezens betrekking heeft. Zij dragen geene vleugels meer, en evenmin zijn zij gehuld in de aetherische, het antiek nabootsende kleeding, welke de engelen der middeleeuwen droegen. Opgevat als jonge zangers en musici, dragen zij die prachtige, zoo'n breede plooien werpende stoffen van brocaat en fluweel, welke in dien tijd op de weefgetouwen van Gent en Brugge ontstonden, en wel dikwijls tot hoekige, harde, onschoone vouwen aanleiding gaven, maar toch in 't algemeen de houding en beweging des lichaams nauw volgden. Terwijl men op de oudere tafereelen, onder de massa overvloedige draperijen, van den ledenbouw niets kon bespeuren, krijgt men hier voor de eerste maal het gevoel, dat onder de kleederen een menschelijk lichaam leeft en ademt. Op het eene paneel stemt een dubbel kwartet van engelen vóor eenen koorlessenaar, waarop het opengeslagen notenboek ligt, den lofzang aan ter eere der Drijvuldigheid; op het ander is het hemelsch orkest aan den gang: een engel zit vóor een orgel en bespeelt de toetsen, een gezel begeleidt hem op de viool en een andere op de harp. Scherp is elk gelaat geteekend; niet het schoone, maar het karakteristieke werd betracht. Bijzonderlijk bij de zingende engelen, zegt reeds Van Mander, kan men hooge stem en bas, tenor en alt nauwkeurig onderscheiden, zoo getrouw is de uitdrukking naar het leven gestudeerd. De beide vleugels met de Boodschap vertoonen het eerste realistisch uitgevoerde binnenhuis. | |
[pagina 33]
| |
De figuren lossen zich niet meer uit, zooals in middeleeuwsche beeldwerken, op eenen gouden achtergrond, maar wij blikken in eene nederige, door rondbogige vensters geopende kamer met zware balkenzoldering, waarin Maria, vóor eene knielbank biddend, de boodschap ontvangt. In eene gothische nis aan den vensterwand staat een ondiep waschbekken; in eene tweede wordt eenig huisraad bewaard, eene kan, een kandelaar, een beker en twee boeken; door een open venster valt het zonnelicht in het vertrek en brengt reeds dat schemerig halfdonker teweeg, waarvan twee eeuwen later Pieter de Hooch met zulke grootsche meesterschap het wonderbaar spel binnen eene bestolene ruimte wist te behandelen. Bij de aanbidding des Lams en de daartoe hoorende vleugels zien wij de eerste, realistisch behandelde landschappen. Hier drinken de kunstenaars om zoo te zeggen met volle teugen aan de pas ontdekte bron. De bekoorlijkheid van het landschap is voor hen geopend; de hemel is niet meer gouden, maar blauw, met wolkjes overtrokken, met vogels bezield; woud en wei pralen met frisch groen, zachtgloeiende heuvels begrenzen de vlakte, rotsen in grilligen vorm treden te voorschijn. Zij kunnen hunne jolige vreugd nauwelijks beteugelen, en zouden wel alle bladeren en vruchten op de boomen, alle bloemen des velds, zelfs de dauwdruppeltjes in 't gras willen malen. Op de eene zijde is 't het Maasdal, met zijne hooge spitse kerktorens, zijne naakte, stijl omhoogstijgende, boven met bosch bekroonde rotswanden, langswaar de strijders Christi en de eerlijke rechters komen aangereden. Op de andere zijde bemerkt men zuidelijke wouden met cypressen, oranje- en pijnboomen, door welke de kluizenaars en de van den reus Christoffel voorafgegane pelgrims, met rozenkransen en wandelstokken in de magere handen, langzaam voortschrijden. Geen twijfel, of een zoodanige oude landschapsachtergrond werkt, bij alle fijnheid der uitvoering, tamelijk bevreemdend op het moderne oog. Er ontbreekt artistieke eenheid en afgerondheid, dat, wat wij heden landschappelijke stemming heeten, en er blijft een rest van optimmering en stelselmatigheid over, dat ons gevoel van persoonlijke opvatting der natuur in de schilderkunst weerspreekt. Terwijl de landschappen der 17de eeuw naar het breede streven, verkiezen de oudere meesters phantastische streken daar te stellen, vol stijle, woeste bergen. Terwijl de nieuwere schilders de natuurtooneelen als een geheel trachten op te vatten en weer te geven, is de blik van gene op de details gevestigd. Terwijl de moderne landschappen in zekere mate met het oog van den kortzichtige gezien worden, schijnen de oudere, met hunne eindeloos fijne uitvoering zelfs van de verwijderdste bijzonderheden, bijna met behulp van den microscoop gepenseeld. Terwijl de nieuwere meesters de vormen van het landschap meer subjectief, in de weerspiegeling hunner eigene stemming zien, waarin de bijzonderheden wegdoemen of toch eene bij het geheel passende kleur verkrijgen, ziet Jan Van Eyck ze in het helste licht, met scherpe omtrekken, meer objectief. Trekken wij nu de som, zoo bestaat het nieuwe - gelijk Schnaase het treffend geschilderd heeft - in de onbeperkte waarheid der opvatting. De Van Eycks hebben het eerst weder de oogen voor de volle werkelijkheid geopend en veinzen er de harde en onschoone trekken niet van weg, daar zij overal vol eerbied tot de natuur naderen. Daarbij zijn zij alle middelen meester om dat, wat zij in de werkelijkheid bespeurd hebben, af te beelden. Een ontwikkeld verstand voor den vorm verbindt zich met een coloriet, dat de fijnste schakeeringen weder te geven en de grootste stoffelijke waarheid te bereiken weet.’ Straks gewaagde ik van het ruim aantal kleine phototypieke plaatjes naar de schilderijen. Alhoewel zij op geene kunstwaarde mogen aanspraak maken, zijn zij toch heel lief en duidelijk, en, wat hunne eigenlijke bestemming is, zij herinneren de schilderij en helpen den tekst beter verstaan. Antwerpen. Frans Van Cuyck. |
|