De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 29]
| |
Leo de BurbureToen in 1871, ridder Leo de Burbure de Leopoldsorde ontving, schreven wij over hem in de Vlaamsche School, op verzoek van den toenmaligen bestuurder, wijlen Désiré van Spilbeeck, een uitgebreid artikel dat, met een welgelijkend portret door Nauwens, het wapen van het geslacht de Burbure en eene plaat van Hemeleer, verscheen in een boekdeeltje van 28 bladzijden, getiteld: Levenschets van ridder Leo de Burbure, toonzetter en geschiedschrijver.Ga naar voetnoot(1) Die levensbeschrijving was alstoen volledig en werd gemaakt volgens inlichtingen ons door Leo de Burbure zelve, met wien wij meer dan twintig jaren lang de beste vriendschappelijke betrekkingen gehad hebben, medegedeeld. Toen, over eenige dagen, de Vlaamsche School het afsterven van ridder de Burbure vermeld had, werden wij door den huidigen uitgever van het Kunstblad aanzocht den waardigen, geleerden en diepbetreurden man te herdenken, omdat, zoo schreef men ons, ‘de afgestorvene een dier menschen was die men niet kan laten heengaan zonder hun eene laatste hulde te bewijzen.’ Die opgedragen en aangenomen taak vervullen wij heden. Ridder Leo-Philippus-Maria de Burbure werd geboren te Dendermonde, op 16 in oogstmaand 1812. Van in zijne eerste jeugd toonde hij grooten aanleg voor de muziekkunst. Zijne Latijnsche studiën deed hij te Dendermonde en te Gent. Op twintigjarigen leeftijd, werd hij in de Gentsche hoogeschool, den 8n Augustus 1832, doctor in de rechten uitgeroepen. Doch, noch humaniteiten, noch rechtsgeleerde studiën, konden hem de muziek doen vergeten. Korts na zijne aankomst in de hoogeschool, had hij, met eenige zijner studiemakkers, eene symfoniemaatschappij ingericht en er, in 1830, tijdens het bezoek dat koning Willem I aan de hoogeschool bracht, zijn eerste muzikaal voortbrengsel, een divertissement voor orkest, laten hooren. In 1832, keerde de Burbure weder bij zijne ouders te Dendermonde, waar men den jongen musicus welhaast aan het hoofd der Société philharmonique de Sainte-Cécile plaatste. Leo leefde in zeer nauwe vriendschappelijke betrekkingen met Prudens van Duyse: onafscheidbaar mochten zij genoemd worden. Zij die het geluk hadden in hunne jonge jaren eenen waren vriend te bezitten, zullen lichtelijk beseffen, welke aangename oogenblikken dichter en toonzetter beleefden, toen zij beiden, jong en hoopvol in de toekomst, langs de schoone dreef nevens den Dender wandelende, zich over kunst onderhielden. Van Duyse had zich zelven toen reeds beloofd nooit ter ruste te gaan zonder iets geschreven te hebben. Zijne gedichten, echter, waren niet altijd Vlaamsch; niet zelden schreef hij, in zijne jonge jaren, Fransche versstukken. De gemeenschappelijke gewaarwordingen der beide vrienden, na door Prudens in woorden gebracht te zijn, werden door Leo in muziek gesteld. Een stuk, dat zij in 1832 te zamen schreven, getiteld: L'épée d'honneur offerte au général Chassé, verwierf een grooten bijval. Van 1830 tot einde 1838, schreef Leo de Burbure niet minder dan drie-en-dertig muziekstukken en, in 1838, bewerkte hij, op verzoek van Fétis en Voisin, het overschrift van het contrapuntisch werk van Jan van Muris en van het Tractatus effectuum musices van Carlier. In 1840, behaalde hij, met zijn openingsstuk Charles-Quint, den eersten prijs in den prijskamp uitgeschreven door de Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, te Bergen. Van 1842 dagteekent de liefde van ridder de Burbure voor geschiedenis en oudheidkunde. In dit jaar, lid gekozen zijnde van den kerkraad van Onze-Lieve-Vrouwe te Dendermonde, begon hij, terwijl hij de archieven dier kerk rangschikte, opzoekingen te doen op geschiedkundig terrein. In 1846, korts na het overlijden zijner moeder, verliet hij zijne geboortestad en vestigde zich met den woon in Antwerpen. Hier nam hij weldra de taak op zich, de overgroote verzameling bescheiden van allen aard, die in de hoofdkerk sedert 1797 in de grootste wanorde lagen, te rangschikken; na elf jaren onverpoosden arbeid, mocht hij dit werk voltooid zien. Veel vond de Burbure in dit archief over onze kunstgeschiedenis, te beginnen van de 12e eeuw tot op het tijdstip der Fransche overheersching. Menigen toonzetter uit de 16e en 17e eeuwen, wiens naam alsdan schier onbekend was, onttrok hij aan de vergetelheid: bijzonderheden deed hij kennen over Ockeghem, Pevernage, Liberti, Pottier, Susato, Jan van Turnhout, Verdonck, Waelrant, John Bull, Gossec en meer anderen; over verscheidene bouwkundigen ook gaf hij merkwaardige inlichtingen. Uit dankbaarheid, schonk hem het kerkbestuur van Onze-Lieve-Vrouwe eene rijke in zilver gedreven schrijfdoos, volgens de teekening van Frans Durlet, door Lambrecht van Ryswyck uitgevoerd. Zijne historische opzoekingen over de geschiedenis van Antwerpen en de Antwerpenaars, in het archief der hoofdkerk begonnen, zette hij voort in het stedelijk archief, waar hij jaren lang dag voor dag werkzaam was. De vruchten zijner opsporingen legde hij neer in talrijke artikels, en ook in een dozijn registers welke hij in handschrift bewaarde, met eene uitvoerige alphabetische tafel liet voorzien en welke hij bestemde om na zijn afsterven aan het stedelijk archief van Antwerpen geschonken te worden. | |
[pagina 30]
| |
Hij was oen ijverig medewerker van de Graf- en Gedenkschriften der provincie Antwerpen, van de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen en van alle kringen die zich hier ter stede met studie der geschiedenis bezig hielden. Hij was lid van de besturende commissie van het Oudheidkundig Museum, van het Museum Plantin-Moretus, van de commissie van het Codex diplomaticus rubeniensis, enz., enz. Zijne historische en biografische studiën beletteden nochtans geenszins ridder de Burbure het getal zijner muziekgewrochten te vermeerderen: Van 1834 tot 1850, werden van hem vier-en-vijftig muziekstukken van allen aard in druk gegeven. In dit laatste jaar schreef hij het Exultate Deo, dat voor het schoonste zijner psalmzangen wordt gehouden; een groot koor met militaire harmonie-begeleiding, getiteld: De slag bij Doggersbank, dat door 1500 zangers uitgevoerd werd, en eene Ode-Symphonie voor de inhuldiging des borstbeelds van David Lindanus, te Dendermonde. Toen België, in 1853, de meerderjarigwording van den erfprins vierde, schreef de Burbure de cantate De Hoop van België, op woorden van Hendrik Conscience. Van toen af werd aan ridder de Burbure het lidmaatschap van kunst- en letterkundige vereenigingen in Brussel, Brugge, Gent, Antwerpen, Bergen en zelfs in Rome aangeboden. Van toen af ook werd hij medewerker in verschillige tijdschriften. In 1854, vervaardigde hij, voor het 400jarig jubelfeest der Antwerpsche Sint-Lucasgilde, eene cantate, getiteld: Hulde aan de Kunst. In 1851, had hij de voor hem ingerichte plaats van administrateur der Antwerpsche Academie van Schoone Kunsten aanvaard. Op 9 Januari 1862, werd hij lid benoemd der Koninklijke Academie van België. Hij zetelde aldaar in de muziek-afdeeling der klas van Schoone Kunsten. In 1864, schreef hij, voor de onthulling van het standbeeld van Teniers in Antwerpen, eene Ouverture: ‘David Teniers of de Boerenkermis.’ Ook lid zijnde sedert verscheidene jaren der Académie d'Archéologie de Belgique, werd hij er in 1868 voorzitter benoemd en stichtte eenen prijs voor de wedstrijden uitgeschreven door die geleerde vereeniging. Eerst in 1871 ontving ridder de Burbure de Leopoldsorde, eene onderscheiding, die hij voorzeker sedert lang verdiend had. Weinig jaren vóór zijnen dood werd hij tot officier in dezelfde orde bevorderd. Eene verslapping van het gezicht liet aan den ijverigen man niet toe in de laatste jaren te werken zooals hij vroeger gedaan had en dat bedroefde hem zeer; doch, men mag zeggen dat hij tot op het einde zijns levens zijne helderheid van geest behield en steeds geestdriftig bleef voor al wat goed en schoon is. Eene andere hoedanigheid, waarvan hij tot op het laatste zijner lange levensbaan de bewijzen leverde, was zijne bereidwilligheid om mede te deelen wat hij jaren lang bijeen verzameld had. Nooit nam een schrijver te vergeefs zijnen toevlucht tot hem. Op 8 December 1889 stierf ridder Leo de Burbure, in den ouderdom van zeven-en-zeventig jaren. Het zou schier niet mogelijk zijn eene volledige lijst zijner muziekgewrochten op te stellen. In onze levenschets van 1871 noemden wij er honderd-en-elf en deze lijst sluit met 1868. Zijne schriften zijn de volgende: Lettres inédites d'Aubert Le Mire, (Gent, 1850). - David Lindanus, sa famille, ses amis, (Gent, 1851). - Toestand der beeldende kunsten in Antwerpen omtrent 1454, (Antwerpen, 1854). - Sur l'ancienneté de l'art typographique en Belgique, (Brussel, 1859). - La Sainte-Cécile en Belgique, (Brussel, 1860). - L'ancienne corporation des musiciens instrumentistes d'Anvers, (Brussel, 1862). - Les facteurs de clavecins et les luthiers d'Anvers, depuis le 16e jusqu'au 19e siècle, (Brussel, 1863). - Notes sur le graveur flamand Jean Schorkens, (Brussel, 1864). - Les auteurs de l'ancien jubé de Bourbourg, (Rijsel, 1864). - Les peintres Gossuin et Roger van der Weyden le jeune, (Brussel, 1865). - Jan van Ockeghem, zijne geboorteplaats en verblijf in Antwerpen, (Dendermonde, 1868). - Robert Péril, graveur du 16e siècle, sa vie et ses ouvrages, (Brussel, 1869). - Notice sur le graveur Michel Verswyvel, (Brussel, 1869). - Notice sur le compositeur Charles-Louis Hanssens, (Brussel, 1872). - Notice sur le compositeur Ch. F.M. Bosselet, (Brussel, 1876). - Le nom de famille de Jean de Turnhout, compositeur de musique du 16e siècle, (Brussel, 1878). - De Antwerpsche Ommegangen in de 14e en 15e eeuw, (Antwerpen 1878). - Familles du Pays de Waes affranchies en 1243. Généalogies de leurs descendants, (St-Nicolaas, 1879). - Deux virtuoses français à Anvers. Episode des moeurs musicales au 16e siècle, (Brussel, 1880). - Charles Luython, compositeur de musique de la Cour Impériale (1550-1620), sa vie et ses ouvrages, (Brussel, 1880). - Étude sur un manuscrit du 16e siècle, contenant des chants à quatre et à trois voix; suivie d'un postscriptum sur le Bellum Musicale de Claude Sebastiani, (Brussel, 1882). Fétis, in zijne Biographie universelle des Musiciens, getuigt dat vele inlichtingen hem gegeven werden door de Burbure. Onze geleerde verschafte ook bouwstoffen aan het werk over de gebroeders Wierix, door Alvin, en aan het Oud schependom van Antwerpen, door K.L. Torfs. Het eerste boekdeel der belangrijke uitgave der Liggeren van de Sint-Lucasgilde van Antwerpen, door Ph. Rombouts en wijlen Th. van Lerius, verrijkte hij insgelijks met een groot getal aanteekingen over de kunstbeoefenaars der 15e en 16e eeuwen. Eindelijk, vindt men van hem, in de Biographie Nationale, levensschetsen van Lucas Adriaens en Hieronimus van Aken, schilders uit de 15e eeuw; Christiaen van Ameyden, Anselmus van Vlaanderen, Arnold van Vlaanderen, Antonius Barbé, Baston en Pieter Bonhomius, toonzetters uit de | |
[pagina 31]
| |
16e eeuw; Laurens van Antwerpen, miniatuurschilder uit de 14e eeuw; Jan en Pieter Appelmans, bouwmeesters der Antwerpsche hoofdkerk; Natalis Balduin, Jacobus Barbireau, Pierquin Beurse en Hendrik Bredeniers, toonzetters; Jan Barbé, graveerder uit de 16e eeuw; Jan-Pieter van Baurscheit, bouwmeester en beeldhouwer, te Antwerpen geboren in 1699; den vader van den onsterfelijken Lodewijk van Beethoven; J. Berckelaers en Jan Bettigny, toonzetters uit de 17e eeuw en Gillis Beys, drukker uit de 16e; voorts over Abshoven, Abts, Ancor, Angelet, Ansiaux, d'Argentil, Artot, Bassenge, Blavier, le Cocq, Cocx, Coddeman, Gillis Coignet, Cordier, Cornet, Jan Cossiers, Andries de Cuypere, Isaac de la Hale, enz., enz. Inderdaad, men ziet het, ridder Leo de Burbure ‘was een dier menschen, die men niet kan laten heengaan zonder hun eene laatste hulde te bewijzen,’ hulde voor de bewezene diensten aan Nederlandsche kunst en geschiedenis, maar ook, wat ons persoonlijk betreft en met ons vele andere zoekers en schrijvers, hulde aan de uiterste bereidwilligheid met dewelke de waarde man, die nog lang zal herdacht en betreurt worden, de vrucht zijner eigene opzoekingen ten dienste stelde van alwie op het gebied van kunst en geschiedenis werken wilde. A. Goovaerts. |
|