De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 189]
| |
BoekbeoordeelingMolleke! Drij novellen door Is. Teirlinck. - 2e Drij (?): Molleke! Arme Vleermuis! Van Stekelke en Stekelinneke! - Rotterdam, Verlooy, drukker.Ik beken, lang geaarzeld te hebben alvorens in dit tijdschrift verslag te geven over dezen novellentrits van den heer Teirlinck, die mij door den heer bestuurder ter aankondiging gezonden werd. Op welk standpunt moet de beoordeelaar zich plaatsen? Moet hij het produkt aanzien als tendenzwerk, dus niet voor zeer ontwikkelde lezers bestemd? Ofwel als een litterarische bijdrage, te stellen naast de vorige werken van den schrijver: Cilia en de novellen, door hem samen met Reimond Stijns uitgegeven? De indruk der eerste lezing was zoo radicaal ongunstig, dat ik er niet heb kunnen toe besluiten mijn ongelikte gewaarwordingen neder te schrijven. Nu echter in twee andere tijdschriften, door bevoegde critici, een oordeel werd uitgesproken, waarmede ik mij volkomen vereenigen kan, is de Gordiaansche knoop doorgehakt. Tot bevordering der door schrijver bedoelde strekking, is het werkje weinig doelmatig. Het beoogt - volgens de voorrede, althans - uitroeiing van het bijgeloof, dat aan den mol, de vleermuis en den egel allerlei schadelijke eigenschappen toeschrijft. In Molleke wordt de quaestie te nauwernood aangeraakt en men vraagt zich, wat de mol in deze geschiedenis doen komt? In de Vleermuis - een echt schrikaanjagend vertelsel, zoo een waarvan de kinderen 's nachts vreeselijk zouden droomen - speelt de titelheldin een bovennatuurlijke rol, die, ten slotte, alleen door het woord ‘toeval’ zeer gebrekkig verklaard wordt. Het belachelijke van het bijgeloof wordt evenmin aangetoond in den laatsten drieling, waaruit de egel, even goed als de mol in het eerste stukje, zonder schade achtergebleven ware. Heeft Teirlinck zich door deze uitgave willen stellen buiten den aangroeienden kring der jongeren, die een zuiver letterkundig gewrocht geenszins voor sleepboot willen zien gebruiken van een wetenschappelijk of wijsgeerig betoog? Ik meen het niet. De tendenz heeft den schrijver in ieder geval geen geluk aangebracht. Zijne taal is niet artistiek; gedachte en uitdrukking zijn bepaald veel te naïef, zoo niet voor de groote menigte, dan toch voor ontwikkelde lezers. ‘In de volgende bladzijden wil ik eene ware (!) dorpsgeschiedenis vertellen, die bewijzen zal, hoe dit vliegende zoogdier’ - wat een schoolsche omschrijving! - ‘eene groote rol in het leven van een onontwikkeld mensch spelen kan’ zoo de aanhef van de Vleermuis. Men zal niet beweren, dat dit de taal van een kunstenaar is. De karakterteekening is maar waterachtig. De schrijver denkt iemand in vleesch en been daar vóór u gezet te hebben, als hij vertelt: ‘Boer Plassens, de rijkste boer van 't dorp...’ en daarmeê uit. Hij maakt zich de taak àl te gemakkelijk. En dan, hoe zouteloos is de dialoog, hoe naïever nog soms de opmerkingen die er rond geborduurd zijn! Hoe vervelend die gedurige, onpittige herhalingen als: ‘'t Zijn schoone ...zeker zijn het schoone! - Ge groeit boven uw haar! zeker groeit ge boven uw haar!’ Integendeel, hoe overdreven beknopt elders: ‘O, nu zou hij wel genezen! - En hij genas! - En eenige weken na Paschen trouwden ze - Siskaatje met Lukas Houtenbeen!’ 't Is waarlijk te betreuren, dat een schrijver als Teirlinck, die blijkbaar niet van talent verstoken is, zich onbedacht heeft laten verleiden tot het uitgeven van zulk een zwak jongelingswerk - ‘want ik wil niet aannemen, dat deze 2e ‘drij’ b.v. nà Cilia zouden geschreven zijn. Des te jammerlijker is deze overhaasting, wijl het boek in Noord-Nederland verscheen en vermoedelijk niet bijdragen zal om T.'s naam in dit land van belofte voor alle jongere letter-beoefenaars bekend en bemind te maken. Dit had ik te zeggen, en daarom aarzelde ik, want ik ken den heer Teirlinck en acht hem zeer hoog, èn als mensch èn als letterkundige. Moge hij deze onbevangen, rechtzinnige critiek goedgunstig aanvaarden! In een elders verschenen bespreking over Cilia, drukte ik den wensch uit, in het nieuw te verschijnen werk van Teirlinck - een roman, hoopte ik, want het wordt tijd, dat onze Vlaamsche letteren een breedere vlucht nemen, en zich ontwringen aan het verengende keurs van schetswerk en novelette - een meesterstuk te mogen begroeten. Het spijt me, dat mij hiertoe met Molleke de aangename gelegenheid niet verschaft werd. Een ferme revanche, dus!... En vooral: ontbolstering van alle naïeveteit - dien kanker onzer Vlaamsche novelle - een zekere dosis scepticisme zou als een prikkelende saus aan den disch welkom zijn! Em. K. De Bom. | |
Geschichte der Deutschen Kunst, von den frühesten Zeiten bis zur Gegenwart, von W. Lübke.Ga naar voetnoot(1)In de schitterende reeks geschriften, door het terecht beroemde huis Ebner & Seubert en Paul Neff, te Stuttgart, over de geschiedenis der fraaie kunsten uitgegeven, zal voorzeker de nieuwe Geschichte der Deutschen Kunst von den frühesten Zeiten bis zur Gegenwart, welke wij heden het voorrecht hebben, hier aan te kondigen, eene der waerdigste plaatsen bekleeden. Verschenen in hetzelfde, handige formaat als de reeds vroeger bezorgde Grundriss der Kunst-Geschichte van denzelfden schrijver, en de Geschichte des Barockstiles, des Rococo und des Classicismus van Cornelius Gurlitt, maakt het onderhavige werk een prachtig boekdeel uit van 966 + xviii bladzijden, opgeluisterd door niet minder dan 675 puik uitgevoerde illustraties, binnen- en buitengezichten van tempels, paleizen, schouwburgen, villa's en andere prachtgebouwen, voorstellingen van schilderijen, beeldhouwwerken, miniaturen, vazen, juweelen, en wat dies meer. Vele dezer platen zijn volgens een uitmuntend stelsel in zinkotypie uitgevoerd. Zeggen, dat de tekst werd geleverd door W. Lübke, is terzelfdertijd den lezer borg spreken voor de grootst | |
[pagina 190]
| |
mogelijke degelijkheid en volledigheid. Wij aarzelen geenszins het te verklaren: verre van onder een enkel opzicht voor den waereldberoemden Grundriss te moeten onderdoen, schijnt ons de Geschichte der Deutschen Kunst dezen glorieuzen voorlooper veeleer in waerde te overtreffen. In zijn zeer kort, doch zaakrijk Vorwort, zegt de schrijver zelf: ‘In diesem Buche habe ich versucht, die Ergebnisse meiner Studien über die gesammte deutsche Kunst, welche eine Lebenszeit von fast vierzig Jahren ausfüllen, zusammenzufassen und in einem gedrängten Bilde dem deutschen Volke vor Augen zu stellen. Dasz ich zu einem solchen Versuche durch meine langjährige Beschäftigung mit dem Gegenstande und durch die reiche Autopsie, welche mir in diesem Stoffkreise zu Gebote steht, eine gewisse Berechtigung mitbringe, wird man mir vielleicht zugestehen. Von meiner Monographie über die Denkmäler Westfalens bis zu der Arbeit über die deutsche Renaissance bin ich unablässig auf diesem Felde thätig gewesen und habe auch auszerdem durch zahlreiche Lokalforschungen mich mit ihm vertraut gemacht.’ Het was hem eene behoefte des herten, ‘ein Herzensbedürfnisz,’ verklaart hij verder, van den geheelen rijkdom en de gansche heerlijkheid der nationaal-Duitsche kunst, zooals deze zich in den loop der tijden ontwikkeld heeft, een harmonisch beeld op te hangen, en wij durven verzekeren, dat hij zijn verheven doel ten volle bereikt, zijne zeker niet lichte taak met den grootsten bijval voltooid heeft. Ziehier, om een zeer gering denkbeeld te geven van den ongemeen rijken en op elke bladzijde volkomen vertrouwbaren inhoud, de knappe, doelmatige verdeeling der zoo uitgebreide stof. Kap. I. De oudste tijden tot Karel den Groote. - II. De Karolingische kunst. - III. De vroegste Romaansche bouwkunst. - IV. De vroegste Romaansche beeldhouw- en schilderkunst. - V. De bloeitijd der Romaansche bouw-, - VI. en der Romaansche schilder- en beeldhouwkunst. - VII. De vroegste Gotische bouwkunst. - VIII. Gotische schilders en beeldhouwers. - IX. De latere Gotische bouwstyl. - X. De beeldhouwkunst van 1450 tot 1550. - XI. De schilderkunst van 1450 tot 1550. - XII. De schilderkunst van 1500 tot 1550: a) Dürer en b) Holbein en hunne scholen; c) de overige Zuidduitsche en d) Noordduitsche schilders. - XIII. De Renaissance-bouwstyl. - XIV. Kunstnijverheid tijdens de Renaissance. - XV. De schilder- en beeldhouwkunst in de 17e en 18e eeuw. - XVI. De bouwstyl in de 17e en 18e eeuw. - XVII. De negentiende eeuw. Alleen het laatste kapittel is niet geïllustreerd. Deze gansche stof nu, - Lübke beheerscht ze als de meester in het vak, welken niet Duitschland alleen, maar geheel Europa in hem vereeren. Bekend als geen tweede met al de gedenkstukken der kunst, en te huis als niemand vóor hem in al de omstandigheden van hun ontstaan, weet hij met zekere hand de trekken te verzamelen, welke van elk tijdperk, van elke school, van elken meester zelfs, den karakteristieken kant zullen doen uitkomen. Aan discussie waagt zich de auteur nergens; waar echter over eene of andere kunstrichting verschil van meening onder de geleerden bestaat, verwijst hij de op nadere toelichting beluste lezers, bij middel van zeer wel te pas gebrachle nota's, naar de beste specialiteiten. Over het behandelen, in zijne Geschichte, van mede de hedendaagsche kunst, laat zich Lübke uit als volgt: ‘Dasz ich die Schilderung bis zu den neuesten Entwicklungen des Tages herabgeführt habe, widerspricht vielleicht dem Begriff einer “Geschichte”, da die Strömungen der Gegenwart noch nicht abgeschlossen sind und einer historischen Krystallisirung ermangeln; dennoch halte ich es für die Aufgabe des Historikers, auch die Richtungen der lebenden Kunst wenigstens andeutend zu charakterisiren.’ Beter dan al wat wij bij bovenstaande regelen nog konden voegen, zal een klein uittreksel uit eene bijzonder aan de studie der fraaie kunsten gewijde uitgave, Pecht's Kunst für Alle, de verdiensten van Lübke's jongsten arbeid doen uitschijnen: ‘Einen so ungeheuren Stoff wie die deutsche Kunstgeschichte in einen einzigen Band zusammenzudrängen, dessen Raum noch dazu durch Illustrationen fast auf jeder Seite geschmälert wird, ist ein gewagtes Unternehmen. Dasfelbe bedarf jedenfalls einer so vollendeten Beherrschung des Materials, wie sie nur sehr wenigen unserer heutigen Kunstgelehrten zu Gebote steht. Unter diesen wird Lübke immer eine der hervorragendsten Plätze einnehmen, da er sich speziell mit der deutschen Kunstentwicklung mehr beschäftigt hat als fast irgend ein andrer, überdies die Gabe klarer und verständlicher Darstellung in ungewöhnlichem Masze besitzt.’ Kortom, een prachtwerk, dat geen beoefenaar, zelfs geen bewondenaar der beeldende kunst, ongelezen mag laten. Pol de Mont. | |
Nord und Süd. Eine deutsche Monatschrift. Breslau, S. Schottlaender.Wij kennen niet vele buitenlandsche tijdschriften, welke er met meer recht aanspraak kunnen op maken, op de leestafel van elken wezenlijk beschaafde eene plaats te vinden, dan het te Breslau verschijnende en thans reeds éen en vijftig boekdeelen tellende Nord und Süd. Als men eenen blik werpt op het register, door de redactie, eenige weken geleden, over de vijftig eerste deelen - elk deel telt drie afleveringen, samen 450 bl. sterk - in druk gegeven, dan staat men verbaasd over eenen zoo ongemeen rijken en afgewisselden inhoud, als geen ander tijdschrift in Duitschland oplevert, en waarvoor de meestgevierde specialiteiten in elk vak den tekst vervaerdigden. Novelle, tooneelletteren, lyrische en epische poëzie, geschied- en letterkundige, wijsgeerige en aesthetische, rechtsgeleerde en politieke bijdragen: deze algemeene rubrieken geven nauwelijks een flauw denkbeeld van de reusachtige hoeveelheid stoffen, door Nord und Süd in ongeveer dertien jaargangen behandeld. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat geene hedendaagsche beroemdheid, op welk gebied ook, in Nord und Süd onbesproken of onvertegenwoordigd bleef. Onder de meestbekende der in het | |
[pagina 191]
| |
Breslausche tijdschrift met eigen arbeid opgetreden anteurs, wezen hier althans de volgenden vermeld: Anzengruber, Auerbach, Augier, Karl Bartsch, Bauernfeld, Baumbach, Björnsen, Bodenstedt, du Bois-Reymond, G. Brandes, Carrière, Coppée, Curtius, Dahn, Danilewsky, Lars Dilling, Carmen Sylva, Drachmann, Ebers, Edgren-Leffler, Eichendorff, Fastenrath, Fischer, Fontane, Franzos, Geffcken, Geibel, Goedecke, Gottschall, Gregorovius, Greif, Gutzkow, Hamerling, Ed. von Hartmann, Heiberg, W. Hertz, H. Hettner, Heyse, Hopfen, Ibsen, Jensen, Jokai, Jordan, Keller (Gottfried), van Köppen, Kretzer, Kruse, Laube, Leuthold, Lindau, Lindner, Lingg, Lorm, Lübke, Mendelssohn-Bartholdy, Conrad Meyer, Oetker, Pfau, Pietsch, Proelsz, Ranke, Redwitz, Roquette, Rosegger, Sanders, Schack, Scherr, enz., enz.. Ziehier overigens een kort overzicht van den inhoud der drie laatst verschenen afleveringen van den nu gesloten jaargang: October, November en December 1889. In een zeer pikant artikel bestudeert de taalkundige Andresen eene reeks Duitsche Imperatief-familienamen; Rogalla von Bieberstein werpt eenen blik op de geschiedenis van het Groothertogdom Luxemburg; Goedertz deelt belangrijke bijzonderheden mee over de Goethe-Erinnerungen van eene jonkvrouw uit Jena; Ed. von Hartmann behandelt met maestria de vraag, hoe men op de hoogeschool de philosophie bestudeert en niet zou moeten bestudeeren; Erich Mark beschrijft de lotgevallen van Straatsburg onder Lodewijk XIV; Paul Meijerheim geeft een overzicht van de Engelsche schilderkunst tijdens de 50 laatste jaren; G. Karpeles brengt eene levensschets van den dichter L. Pfau, Ehrlich eene van Verdi, Ernst II van Saksen-Coburg-Gotha eenige bijzonderheden omtrent Leopold I; voorts treffen wij novellen van Gjellerup (Denemark), Hauschner, Mite Kremnitz, Meinhardt; van Sacher-Masoch een hoogst lezenswaerdig stuk over Russische secten; van Turgenjew een tooneelstukje; van Paul Lindau uitmuntende reisschetsen uit Spanje; voorts bibliographische aanteekeningen, en wat dies meer. Puik geëtste portretten van Julius Grosse, Verdi en Pfau versieren deze laatste afleveringen. Nord und Süd is een tijdschrift, dat in de leeszaal van geene enkele openbare bibliotheek, van geene letterkundige vereeniging, van geen leeraarskorps zou mogen ontbreken. Is dit geen vrome wensch!? Eilaas....! Eilaas toch! Pol de Mont. | |
P.K. Rosegger's Ausgewählte Werke. Pracht-Ausgabe. Mit 600 Illustrationen von A. Greil und A. Schmidhammer.Ga naar voetnoot(1)Van deze allerbelangrijkste uitgave der beste werken van den populairen Oostenrijkschen novellist liggen wederom negen afleveringen, de nrs 57 tot 65 der geheele op 75 nrs beraamde verzameling, vóor ons. De vierde band, welke deze afleveringen openen, zal bevatten Rosegger's Aelpler in ihren Wald-und Dorfgestalten en Das Volksleben in Steiermark. In zijne Aelpler Alpbewoners), doet Rosegger zich kennen als een der gezondste realisten, welke de hedendaagsche novelle oplevert. Met de meest verscheidene typen uit zijne geboortestreek doet hij ons kennis maken, en levert door honderden fijn opgemerkte trekjes, door menig schilderachtig woord het bewijs, dat - zoo ooit iemand - hij de gewoonte in eere houdt, naar het levend model te arbeiden. Van de vele typen, in de onderhave afleveringen behandeld, kunnen wij niet laten terloops de volgende te melden, omdat zij ons vooral bevielen: ‘de pastoor uit het hooggebergte’, ‘de schoolmeester uit vroeger tijd’, ‘de rechter’, ‘de Cretin’, ‘bedelaars’, ‘koetsier en postmeester’, ‘de komediespeler’, ‘de geleerde’, ‘de vroedvrouw’, ‘de veekoopman’, ‘wilde muzikanten’, ‘de beêvaarder’, ‘de herderin of Sennin’, ‘de wihlstrooper’, enz.. Ook twee hoofdstukken uit Volksleben in Steiermark, namelijk: Haussegen en Haus und Heim bevatten deze afleveringen. De illustraties passen uitmuntend bij den tekst, waarvan zij zelfs de meest opvallende eigenaardigheden bezitten. Greil en Schmidhammer mogen voortaan tot de beste boekverlichters in Duitschland gerekend worden. Pol de Mont.
De jaargang 1889 van den Formenschatz, van Georg Hirt, te Munchen, is volledig verschenen. Dank aan den bijval die deze volksuitgave genoot, werd zij steeds volledigd, en voegde de uitgever voorstellingen van kunstgewrochten aller tijden bij die van antieke meesters. De jaargang 1889 bevat niet minder dan 192 platen in zwart-en in kleurendruk, en biedt eene rijke keuze van ornementen en decoratiemotieven, voorbeelden van heraldiek, binnen- en buitenversieringen, zolderingen, werken van plastieke kunst, zinnebeeldige daarstellingen, portretten, genrestukken, enz. Volgens hunne nationaliteit verdeeld, treft men 25 platen aan naar Duitsche meesters, 27 naar Nederlandsche, 53 naar Italiaansche, 67 naar Fransche, 8 naar Spaansche en Engelsche, 12 naar Grieksche en Romeinsche antieken. Verklarende tekst vergezelt iedere aflevering. Door de rijke keuze der voorgestelde kunststukken en de groote technieke waarde hunner uitvoering, niet minder dan door den zeer billijken prijs der uitgave, is zij ten hoogste aan te bevelen bij alle kunstliefhebbers. De jaargang kost slechts 15 Mark; ingebonden 18,50 Mark. |
|