Terugblik
Aan Mevrouw..........
Ik kende u reeds toen gij, een speelziek kind,
In 't bloemperk stoeide als 't schoonste bloemenknopje;
Gij duldet soms dat ik, uw oude vriend.
't Verwarde haar weer gladstreek op uw kopje.
Gij waart een engel op ons zondige aard,
Een tenger meisje, jegens elk lieftallig,
Eenvoudig als een roosje, en zoo bevallig;
Toen wist gij zelve niet hoe hupsch gij waart.
O ja, voorwaar, verrukkend was de stond,
Als gij, de poesle handjes saamgevouwen,
Uw bede knielend tot den hemel zond.
Vol hope op Hem en kinderlijk betrouwen.
Gansch vlekloos was uw ziel, zoo rein en schoon,
Dat wis de Almogende in den waan verkeerde,
Of niet een vlugge Seraf hem vereerde,
Van 't talloos heir, omzwevend voor zijn troon.
De kindertijd vloog heen, gij werd een maagd,
Die, onbewust dat ze ieders aandacht boeide,
Op 't blonde hoofd de kroon der onschuld draagt,
En immer meer van jeugd en frischheid bloeide.
Oh, menigeen zag u bewondrend aan!
En hij, op wien ge uw maagdenblik liet vallen,
Was zeker 't meest bevoordeeld onder allen;
Voor hem alleen zou nu uw harte slaan.
Thans waart gij vrouw, gezegend werd uw schoot,
De liefde voerde u 't doel des levens nader;
Drie kleinen schonkt gij uwen echtgenoot,
Zoo lief als gij, rechtschapen als hun vader.
Zij zijn de bloemenkroon van uwen echt,
Gij voedt hen op in eer en braafheid tevens,
Hen groot zien worden is de wensch uws levens;
O mocht die gunst voor u zijn weggelegd!
En zie, 't heeft steeds uw ouden vriend verblijd,
Te weten dat ge op echtlijk heil moogt roemen,
Als gij, in uwen huiskring rustend, zijt
Omringd door kindren, die u ‘Moeder!’ noemen.
Niet waar, dit is de vreugd van uw gemoed?
En dit geluk zijt gij ten vollen waardig,
Gij werd er niet verwaand door noch hoovaardig,
Omdat uw hart beminnend is en goed.
Veel jaren vloden henen sinds uw trouw,
Toen ge in den echt het waar geluk mocht vinden;
Nog zijt gij steeds de lieve, aanbeden vrouw,
Van hem, aan wien ge uw toekomst woudt verbinden.
U gaf de Schepper kalmte en zonneschijn,
Een kring waarin geene onweerswolken drijven;
Oh! dat het steeds voor u zoo moge blijven!
En 'k zal om uw geluk gelukkig zijn.
Als de aarde in nog een zondvloed moet vergaan,
Zit gij gewis in de arke op lammrenvachten;
Ik, arme zondaar, zwem dan achteraan,
Ontferming hopend op mijn bange klachten.
Reik dan me uw blanke hand, uit medelij,
Of laat uw sluier in de golven hangen,
Opdat van u ik redding moge erlangen;
Dit zal uw laatste goedheid zijn voor mij.
|
|