sierlijk van beweging, zuiver van lijn, wazig en zacht van toon.
De vier figuren zijn ten halve lijve op levensgrootte gemaald.
Wikingers Einde is de voorstelling eener Noordsche Sage. De Wikings waren in zee getogen om buit te veroveren. Zij lijden schipbreuk; een hunner, de zeekoning, tracht zich te redden op eene klip. Nochtans, veel vroeger, toen zijn hart nog van liefde gloeide, had hij een meisje verraden. Deze had zich in de golven verdaan en was in eene ondine veranderd. Nu wil zij zich wreken, zij rukt den Wiking van de klip af en versmoort den verrader in de golven.
Al is onder opzicht van kleur dit gewrocht eenigszins conventionneel en theatraal, toch wist de schilder door tegenstelling tusschen de reeds opklarende lucht en het nog bruischende water eenen meesterlijken indruk teweeg te brengen. En, door opvatting, samenstelling en uitdrukking van wanhoop langs den eenen, en wraak langs den anderen kant, bekomt het eene groote waarde.
De vervolgde Fantasie biedt zich aan onder de gedaante eener maagd, die, zegepralend over smaad en laster, zich vrij, onbevlekt en ongedeerd, boven hare vijanden en buiten hun bereik verheft. De vervolgingen aan welke de schilder blootgesteld was, van wege afgunstige en nijdige lieden, gaf aanleiding tot het vervaardigen dezer schilderij.
Toen hij zijn Märchen, het laatste der zeven stukken, te Berlijn tentoonstelde, werd hij beticht van ontucht. Gekrenkt in zijn innigste kunstenaars gevoel bij zulke onrechtvaardige betichting, wreekte hij zich door het daarstellen zijner Zegepralende Fantasie. Men beweert dat zijne vijanden gestraft werden, door hunne wezenstrekken afgebeeld te zien in de daaronder krioelende menigte, die onmachtig, slijk en steenen werpt naar de overwinnende maagd en dit nederdalend modder weder op het aangezicht ontvangt.
Dit Märchen is nochtans zoo naief, dat men onkuisch of overdreven preutsch zijn moet om er kwaad in te zien; nijd en afgunst alleen zijn bij machte om degelijk beeld voor onzedig te laten doorgaan.
Ziehier den zin van het sprookje: Eene schoone vorstin werd door eenen toovenaar veranderd in eenen visch. Zij moest betooverd blijven tot dat een jonge prins, door eene heks in raaf veranderd, haar verlost. De toovenaar dacht dat een vogel, bewoner der lucht, nooit in aanraking kon komen met eenen visch. Maar zie, op het oogenblik dat deze even met den rug boven water kwam, raakte de raaf hem aan, en terstond hernam de prinses hare menschelijke gedaante. Zij wordt dan voorgesteld aan den oever eener beek, waaruit zij nog druipend van nat te voorschijn komt, hemelwaarts blikkend onder de verlevendigende stralen der lentezon, met de eene hand hare golvende haren opheffend en zich ontdoende, met de andere, van de groen blauwe vischheid, die haar omhulde en waarop de raaf hare woede botviert.
Eenvoud en argeloosheid straalt uit heel dit beeld. Van kleur en toon is het zacht en fijn, rijk en harmonisch; van schikking doordacht en wel berekend; van teekening zwierig en deftig. Wel kunnen onder dit laatste opzicht strenge beoordeelaars kleine feilen aantonen; doch deze schaden niet aan het geheel, en zijn zelf zoo weinig werkbaar dat, bij de verkleining in photographie, zij gansch verdwijnen. Zij bestaan hoofdzakelijk in het ietwat overdreven slanke van het figuur; maar is dit eene misgreep, of is het met inzicht dat de kunstenaar in de gestalte der prinses, zekere vormen behield, die aan hare pas verlatene gedaante doen denken? Alzoo beschouwd, bekomt het beeld eene verdienste te meer.
Zooals men ziet, ligt in de gewrochten van Gustav Graef veel zinnebeeldigs en zijn zij gegrond op philosophische beschouwingen; zij verraden, vanwege den kunstenaar, eene echt Duitsche natuur.
Onder opzicht van stoffelijke uitvoering echter kan zijn werk niet bepaaldelijk bij de voortbrengselen der Duitsche school gerangschikt worden, het is gansch persoonlijk en eigenaardig; en het is bemerkenswaardig dat een man op zijnen leeftijd, na vroeger eene gansche reeks Duitsche klassieke beelden voortgebracht te hebben, nog genoeg jeugdige kunstkracht bezit om een gansch verleden, zoo niet te verloochenen, dan toch te verlaten, om nieuwe even oorspronkelijke als frissche beelden te kunnen vervaardigen.
Het ligt stellig in den aard onzer kunstenaars, zich meer bepaaldelijk aan het uiterlijke gelegen te laten. Het schilderachtige, het pittoreske van eenen toestand verleidt hen veel meer dan de gedachte die er in besloten ligt. Dat het bij hen eene begaafdheid is, met kracht van kleur en licht op treffende wijze de natuur weer te geven, of liever te vertolden, is eene uitgemaakte zaak, doch is het niet aan eene zekere luiheid van hunnen geest toe te schrijven, dat zij ook in hunne beelden niet meer dat leggen, wat buiten de oogen ook het verstand treft. In hoever toch zou het aan het plastische gedeelte kunnen schaden, dat de voorgestelde figuren ook een ander belang aanboden dan hetgeen door teekening en kleur aangrijpt. Men zie welke verscheidenheid Gustav Graef heeft weten aan te brengen in zijne vier Elementen, dank aan zijn denken en overwegen. Verre van ons het denkbeeld 's meesters werk als na te volgen toonbeeld aan onze schilders voor te stellen; alleen willen wij ter gelegenheid dezer tentoonstelling herhalen, wat reeds vroeger gezegd werd, dat gebrek aan gedachte de zwakke zijde onzer kunstenaars blijft.
P.B.
Eene der gekste dwalingen is te gelooven dat eenieder gevoelt, ziet en denkt als wij.
Mad. de Sévigné.