De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Etsers en schildersOp een bezoek, dat het mij dezer dagen gegeven was, in de werkplaatsen van enkele onzer verdienstelijkste kunstenaars af te leggen, mocht ik kennis maken met eene reeks voltooide, half voltooide of zelfs pas aangelegde gewrochten, voor latere tentoonstellingen bestemd, doch welke mij om verschillende redenen zóo gewichtig voorkomen, dat ik verlof vraag, er van nu af de aandacht op te vestigen. Eere, wien eere toekomt! Ziehier vooreerst twee der voortreffelijkste graphische kunstenaars, welke België sedert lange jaren opleverde: Frans Lauwers en Piet Verhaert. Ofschoon nog zeer jong, - hij heeft pas de dertig bereikt, - verheugt Lauwers zich, geheel België door, in eene op de stevigste grondslagen gevestigde reputatie. Bekroond, vóor een tiental jaren, met den grooten Staatsprijs, gezegd van Rome, en sedert 1885 leeraar bij de Koninklijke Academie van Antwerpen, hechtte hij zijnen naam aan eene talrijke reeks gravuren, etsen en teekeningen, welke onder het opzicht der uitvoering mogen wedijveren met het allerfraaiste, dat veel oudere en ervaren meesters in het vak geleverd hebben. Geen wonder, zoo tal van officiëele bestellingen den jeugdigen kunstenaar, als eene onderscheiding voor zijnen stalen ijver, te beurt vielen. Zoo vervaerdigde Lauwers o.a. verscheidene portretten voor de Jaarboeken der Belgische Academie van Wetenschappen en der Vlaamsche Academie, alsmede enkele groote platen, bestemd om als premie te worden uitgereikt aan de leden der Brusselsche of Antwerpsche Maatschappij van Schoone Kunsten. De nog zeer onlangs verschenen kopergravure: Les Tourbières de Postel, naar de schilderij van Frans van Leemputten, verwekte terecht aller bewondering. Intusschen houdt Lauwers zich onledig met een tweetal kapitale graveerwerken, welke, ik wil het hopen, zijnen naam thans ook in het buitenland voor goed zullen vestigen. | |
[pagina 175]
| |
Uit eigen aandrang graveert hij de beroemde Communie van St. Franciscus, een der meesterstukken van het Antwerpsch Musaeum, terwijl hij, voor de Antwerpsche Maatschappij van Fraaie Kunsten, de heerlijke schilderij van Jordaens, mede een der paerelen van ons Musaeum, So de Ouden songhen pepen de Jonghen getiteld, op koper uitvoert. Dank aan eene maandenlange en onafgebroken studie van beide schilderijen, heeft de jonge meester den geest en werktrant van beide zijne modellen, Rubens en Jordaens, zóo leeren begrijpen, dat er geen de minste twijfel overblijft, of zijne vaste en geoefende hand zal er in gelukken, aan elk onderdeel van het picturale gewrocht zijnen eigen stempel, zijn eigen coloriet te behouden. Te oordeelen naar de nog niet voltooide platen, streeft hij er vooral naar, het stijve, stroeve, eentonige, aan zoovele lijngravuren eigen, te vermijden. - Piet Verhaert mag, met het oog zoowel op onze etsers als op onze schilders, met Heine zeggen: ‘Nennt man die besten Namen,
dann wird auch der meine genannt!’
Alleen van den etser Verhaert willen wij heden gewagen, en wel naar aanleiding van een werk, waardoor hij den warmsten dank van alle kunstliefhebbers verdiend heeft. Al wie ooit eenen voet zette in het Musaeum van nieuwere meesters, te Antwerpen, bewonderde aldaar een der puikste werken van Leys: Rubens ontvangen op een feest, hem door de Kolveniers aangeboden. Onder opzicht van kleur is dit stuk zeker het beste, dat de groote artist in zijne tweede periode heeft voortgebracht. Zonder van groepeering of teekening te gewagen, kan men zeggen, dat er iets van Rembrandt's onnavolgbare verlichting op dezen arbeid is overgegaan. Jammer genoeg, ten gevolge van zekere chemische samenstelling der gebruikte kleuren, is reeds een goed doel van dit heerlijke werk bedorven, en men koestert gegronde vreeze, dat er na een twaalftal jaren niet veel van Leys' arbeid meer zal overblijven. Naar deze schilderij nu heeft Verhaert eene sterkwaterplaat vervaerdigd, die, goed geëxploiteerd, ongetwijfeld, hier en elders, honderden koopers zou vinden. Met groote verdienste zijn de onderscheidene partijen van Leys' gewrocht in hunne eigen tint en eigenaardigheid door den etser weergegeven. Voor de reeds geheel vervallen deelen van het werk heeft de etser zich, - gelukkig genoeg, - kunnen bedienen van eene copij, door hem zelven reeds vóor jaren genomen. Voegen wij er overigens bij, dat niemand beter dan Verhaert eenen arbeid als dezen tot een goed einde hadde kunnen brengen, daar wellicht niemand in België dieper dan hij zelf is doorgedrongen in al de kenmerkende hoedanigheden van Leys' voortreffelijke scheppingen. Verhaert's etsen zijn trouwens, sedert jaren reeds, evenzeer gezocht als talrijk. Het Album der Antwerpsche Etsers, in Zuid- evenals in Noord-Nederland al te weinig bekend, bevat verscheidene puike stukken van zijne hand, waaronder wij niet mogen nalaten te vermelden: De Kuiper, De vertellende Zeerob, Saskia (naar Rembrandt), enz.. Voor eene studie over Jos. Lies, door Em. Lefèvre, leverde hij mede eenige uitstekende platen. Twee puike portretten van Conscience en een ander van Jan van Beers verwierven hem mede grooten lof. Bezoekers van het voorlaatste Parijzer-salon zullen zich herinneren, dat verschillige Fransche schilders hunne onderwerpen ontleend hadden aan de frissche bron der volksoverlevering. Op tal van legenden, sagen, vertelsels zelfs, leverde gemelde tentoonstelling min of meer wel gelukte illustraties. Zou dit streven thans ook bij onze Vlamingen ingang vinden? Bij het algemeen betreurde gebrek aan inspiratie, gebrek, door alle exposities der laatste jaren zoo duidelijk in het licht gesteld, ware zulks voorzeker een verheugend verschijnsel. Zonder met Baudelaire een soort van huwelijk tusschen de letterkunde en de beeldende kunst als noodzakelijk te beschouwen, ben ik toch van meening, dat wat meer poëzie hier geenszins schaden zou. Mag het niet verwonderlijk heeten, dat onze schilders, die dan toch, nagenoeg zonder eene enkele uitzondering, jongens onzer nog onverbasterde volksklasse zijn, nooit, maar nooit of nooit de stof hunner gewrochten ontleenen aan die onuitputbaar rijke, steeds nog frischwellende bron van poëzie: onze Vlaamsche volksvertelsels? Wist men het niet beter, men zou haast gaan veronderstellen, dat onze populaire maarkens, zeggen, verhalingskens en zaagskens, voor hen.... gesloten boeken zijn gebleven....? Is het te begrijpen, dat nog geen enkele onzer schilders zich liet inspireeren door die heerlijke plaats uit AsschepoesterGa naar voetnoot(1), waar de lieve verstootelinge, het bal ontvluchtende, haar muiltje in den brand laat, of door die andere uit het vertelsel van De vernuftige Boerendochter, waar het geslepen boerinnetje zich, volkomen naar den eisch des gestelden raadsels, vóor den koning aanbiedt? Zoude een of andere.... Teniers of Ostade in spe, mits het noodige talent natuurlijk, geen overgrooten bijval behalen met het slottooneel van het alleraardigste sprookje Van den HoepentoepGa naar voetnoot(2), of met eene reeks karakterstudien, variaties, zoo men wil, op den kostelijken typus van Den gelukkigen Hans. Het volk, dat zijnen eigen geest, zijnen eigen humor, de beelden zijner eigen phantazie in deze tafereelen zou te zien krijgen, zou ongetwijfeld, hier als overal elders waar men 't ooit beproefde, den kunstenaar rijk en ruim beloonen! Een onzer talentvolste jongere artisten, de heer E. Joors, leeraar bij de Koninklijke Academie van Antwerpen, legt op dit oogenblik de laatste hand aan eene Asschepoester, welke zeker een der glanspunten der aanstaande tentoon- | |
[pagina 176]
| |
stelling, waarvoor hij zijn werk bestemt, zal uitmaken. Op de eenvoudigst mogelijke wijze heeft Joors zijn onderwerp behandeld: onder den breeden vooruitstekenden schoorsteen eener vervallen hut zit, te midden der assche, een betooverend maagdenfiguur. Rond en boven haar fladdert het van witte, vale, blauwe duiven; achter haar zit, op eenen hoop brandhout, een geheimzinnige uil, houdende, in de halve
P.P. Rubens: Rubens en Isabelle Brant, zijne eerste vrouw naar de schilderij in de Pinacotheek van Munchen
schaduw van het hoekje, de oogen half geopend; over de blonde lokken van het meisje, over den vloer en de vogelen, valt een gouden, juichende zonnestraal. Teekening en kleur zijn overheerlijk. Het figuur van Asschepoester munt uit door ongemeene reinheid en frischheid. Na al het fraaie, dat wij van E. Joors in de meest uiteenloopende vakken al te zien kregen - want deze artist behandelt met even veel talent het portret als de doode natuur, het landschap als het genretafereel - zal deze zijne Asschepoester zijnen reeds zoo goedklinkenden naam voorzeker onder geen enkel opzicht tot oneer strekken. - Zaagt gij reeds werken van Hendrik Luyten, lezer? Zoo niet, onthoud dan zorgvuldig dezen naam. Met velen hier te lande durf ik dezen nog zeer jongen, in Noord-Nederland geboren artist, de schitterendste toekomst voorspellen. Luyten behoort tot degenen, die zich zelven enkel de hoogste eischen stellen. Sedert de weinige jaren, dat hij in België op groote en kleine tentoonstellingen optreedt, zagen wij zijn rijk talent eene geheele, radicale verandering ten goede ondergaan. Van min of meer schoolsch, als zijne eerste werken, dank aan een slecht begrepen onderwijs, of wellicht aan te groot ontzag voor zekere erkende meesters, waren, werden zij langzamerhand losser, zwieriger, natuurlijker, eenvoudiger, en duidelijk leest men thans in opvatting en uitvoering van elken nieuwen arbeid van Luyten de veelbeteekenende leus: Waarheid vóor al het andere! Om een overzicht van zijne werken is het mij geenszins te doen! Hoe gaerne ik ook met een enkel woord gewaagde van de allerliefste stroomgezichten en boschlandschappen, ware symphonieën van kleur, welke ik op zijn atelier bewonderde, toch wil ik mij beperken tot een paar algemeenheden omtrent eenen nieuwen arbeid van kolossale afmetingen, waaraan de jonge artist sedert een tiental maanden reeds werkzaam was, en welken hij niet vóor het einde van 1890 hoopt te voltooien. Luyten arbeidt namelijk aan een trypticon, waarop hij de geschiedenis eener werkstaking in een onzer Waalsche mijndistricten wil veraanschouwelijken. Hoe gewetensvol de kunstenaar te werk gaat, moge het volgende bewijzen. Na een honderdtal grootere en kleinere studiën van personen en zaken ter plaatse en naar de natuur te hebben genomen, had hij reeds eene eerste maal het onderwerp van zijn middenstuk op doek gebracht, toen het hem toescheen, dat zijne geheele compositie, ofschoon hij, of, beter wellicht, omdat hij Zola's Germinal al te hertstochtelijk had ‘verslonden,’ al te theatraal, te onnatuurlijk was. Zonder aarzelen wischte hij den geheelen, reeds gevorderden arbeid weg, en... herbegon opnieuw! Wat ik eenige dagen geleden in zijne werkplaats te aanschouwen kreeg, is aldus eene tweede ‘uitgave,’ een reusachtig doek, vol figuren van anderhalve natuurgrootte, aangelegd in breede, stoute trekken, machtig van teekening en aangrijpend van gevoel. Eene herbergzaal: rond de tafel mannen en vrouwen van allen leeftijd met gehavende kleeren, bemorste troniën, deels nuchter, deels bij drank... Buiten zijn de gezellen reeds handgemeen geweest met... | |
[pagina 177]
| |
de berenmutsen of la troupe. Gewonden stormen de kamer binnen; een ter dood gekwetste ligt op het voorplan... Een kreet van wraak ontsnapt aan alle monden. Vuisten worden opgestoken, stoelen in de hoogte gezwaaid, bedreigingen en vloeken uitgebracht, en geene toejuichingen worden den gezel gespaard, die - met eene vlugge beweging - op de tafel springt, ten einde de vrienden tot eenen allerlaatsten
Rembrandt: Rembrandt en zijne vrouw Siskia van Uylenburgh naar de schilderij in het Museum van Dresden
weerstand aan te sporen. Ziedaar, zoo goed en zoo kwaad als het is, een vlug overzicht van de op het midddenpaneel behandelde stof. Meer dan éen karaktervolle kop, menig gelukkig getroffen handgebaar, verscheidene als uit het leven gesneden personages, de voortreffelijke, dat is door en door natuurlijke groepeering, en het groote talent van den schilder - zij schenken ons de vaste hoop, dat Luyten een gewrocht van ongewone waerde zal tot stand brengen. Op voorhand reeds zij hem een welgemeend goedheil en een diepgevoeld macte animo toegeroepen! Pol de Mont. |
|