maar op ettelijke werken lag het bewijs van merkbaren vooruitgang in de techniek en eene verblijdende strekking om de nationale school-traditien op te houden. Het scheen ons dat de zucht tot naäping van
![illustratie](_vla010188901ill0043.gif)
Schoorbeeld, door Alfons Van Beurden
een Bastien-Lepage, een Puvis de Chavannes en andere onmogelijk na te volgen individualiteiten, bij de jongeren aan 't verminderen is en er meer gestreefd wordt naar zelfgevoelde uitdrukkingsvormen.
Een Fransch criticus, onlangs eene vergelijking makende tusschen de thans te Parijs vertegenwoordigde scholen, zegde dat onder allen het toch de Belgen waren, bij wie de schilderkunst eene ingeboren kunst bleek. Groot inderdaad is het getal dergenen, die zich tot het vak aangetrokken voelen en het met welslagen beoefenen, ja, van hen, die het brengen tot op de helft of twee derden van de ladder, op wier top vermaardheid en roem bereikt worden. Doch ook de meesten kunnen maar die hoogste sporten niet bereiken, en schijnen hoogere geestesinspanningen óf te schuwen óf daarvoor niet vatbaar te zijn; zij zenden naar de volgende tentoonstellingen maar weder iets, dat noch beter noch slechter is dan wat zij op de vorige te zien gaven, en zoo vindt men daar eene massa behagelijke en verdienstelijke tafereeltjes, die elk met genoegen in zijne woonkamer zou hangen, maar waarvan er weinig ooit tot in een Museum of in het kabinet van een kieskeurige zullen doordringen.
Zulke lieve stukken, die noch voor- noch nadeel aan de betrekkelijke faam der schilders deden, waren er in overvloed op den Gentschen salon. Wij mogen ons dus onthouden van aan de vele X en Z te herhalen, dat zij als teekenaars of als coloristen ‘op de hoogte’ zijn gebleven, die hun talent kenmerkt, enz.
Enkel zullen wij wijzen op eenige werken, die eene hoogere ontwikkeling verraden.
Iets grootsch en indrukwekkend als opvatting en beweging, spreekt uit de colossale teekening van Jef Lambeaux. De teekening zou op menige plaats correcter kunnen zijn, doch wij meenen dat de kunstenaar hier maar eene vlugge schets van al wat in zijne verbeelding spookte, heeft afgeworpen, en dat, eens in steen uitgewerkt, zijn kundige beitel veel van die vlekken zou doen verdwijnen. Wat nu betreft het onderwerp en de wijze waarop het is voorgesteld, ootmoedig bekennen wij, dat het tafereel voor ons een groot raadsel bleef, gelijk meermaals het geval is, wanneer men verwikkelde wijsgerige gedachten bij middel der beeldende kunst aanschouwelijk tracht te maken.
Gustaaf Van Aise is voor goed het tijdperk der tastingen en ‘lente-sotternijen’ voorbij. Op de Liefdadigheid (legende van S. Marten), wars van alle ongepast effect-bejag, legde de schilder zooveel soberheid als kracht, en wel in die maat dat dit stuk met eere nevens gevierde tafereelen van Vlaamsche meesters uit de xviie eeuw zou kunnen prijken.
Onder de andere groote tafereelen, onderscheidden wij nog de volgende om hun echt kunstgehalte: De Houtzagers, van Isidoor Verheyen; De Cliniek in de Veeartsenijschool, van Seeldrayers; De Voorpost, van Abry; Palmenzondag, van Frans van Leemputten; De Avond, van Aug. Dael; en het Hanengevecht, van Remy Cogghe.
In het vak der portretten leverden Van Aise, Lod. Tytgadt, E. Wauters, Mevr. de Mont-Breton, Janssens, Richir en Mejufv. Roszmann, echt belangrijke werken.
Zeer fraaie landschappen en dierenstukken waren tentoongesteld. De Sneeuw, van Gustaaf Den Duyts (aangekocht voor het Gentsch Museum), is een zijner beste werken. Bij de poëtische eigenaardigheid van zijnen trant wist hij het nu, door meer bepaaldheid in de vormen en meer kracht in zijne kleur, merkelijk hooger te brengen. Vermelden wij nog onder de verdienstelijkste, de Wadende Koeien, van Xavier de Cock; In de omstreken van Calmpthout, door Jos. van Leemputten; De Lente, door Th. Verstraete; de twee tafereelen van Emiel