De wereldtentoonstelling te Parijs
II
De overige scholen
De overige scholen zijn onvergelijkelijk minder volledig vertegenwoordigd dan de Fransche. Dit belet niet, dat sommige landen verbazend rijke en alle, Duitschland uitgezonderd, zeer belangwekkende afdeelingen vormen. Onder die, welke hier verrassende inzendingen hebben gedaan, tellen de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika, Zwitserland, Rumenië, Finland. Zooals wij reeds deden opmerken, ondergaan de kunstenaars dier landen in hooge mate den Parijschen invloed en ontbreekt het hun aan eigenaardigheid.
Alhoewel deze invloed zich ook elders en overal doet gevoelen, behouden de sterkere scholen meer zelfstandigheid. De meest eigenaardige onder deze is onbetwistbaar de Engelsche en wat zij in Parijs tentoonstelt, is door en door merkwaardig. Tal der beste meesters van de overzijde van het kanaal, hebben hier stukken, die meesterstukken mogen heeten. Zoo Alma Tadema, Millais, Herkomer, Leighton, Orchardson, Watts, Luke Fildes, Frank Holl en meer andere. De Engelsche school onderscheidt zich van de Fransche en van elke andere, doordien zij haar ideaal meer zoekt in studie van den mensch, in persoonlijke en eigenaardige opvatting, in keurige uitvoering, in kracht van toon, dan in het zwierige weergeven van de eenvoudige waarheid.
De studie van den mensch, de eigenaardige opvatting van een onderwerp, stemmen wel overeen met het hooge denkbeeld, dat de Engelschman zich vormt van de persoonlijke waardigheid des burgers en van den prijs dien hij hecht aan eigen zelfstandigheid; zijne keurige, kernige uitvoering legt getuigenis af van den ernst, waarmede hij het leven en alles wat er toebehoort; kunst zoowel als stoffelijke belangen, opvat. Hij ook is een zoeker, maar hij hecht meer belang aan den zin van hetgeen hij schildert dan de luchtiger gestemde Franschman.
De Oostenrijksch-Hongaarsche school is vooral schitterend vertegenwoordigd door de twee jongste wereldberoemde stukken van Munkacsy: Christus voor Pilatus en de Kalvariënberg, de twee werken, die, op zich zelven beschouwd, de belangrijkste der tentoonstelling, evenals zij wellicht ook de belangrijkste schilderijen der laatste tien jaar zijn. Zij lijken ouderwetsch door het belang gehecht aan de samenstelling, aan de studie van het lichaam en den geest van den mensch, aan de groepeering en de kleuring; nieuwerwetsch door de zucht om personages en bijzaken historisch trouw weer te geven, elk deel en onderdeel aan gewetensvol onderzoek te onderwerpen. Jammer dat zij in al te donkeren toon zijn opgevat. Ofschoon in Parijs geschilderd, staan zij op honderd mijlen afstand van het werk der Fransche schilders, en zijn zij vollediger dan welk stuk ook van een hunner. Dezelfde hoedanigheden, ofschoon in mindere mate, onderscheiden het groote doek van den Bohemer Brozik, de Uitvenstering van Praag. Is het niet verwonderlijk, dat de groote historische schildering, het aloude genre, zich met den meesten glans vertoont bij die allerlaatst voor de kunst geboren volkeren?
Ook in Spanje vinden wij een zeker getal historische stukken van grooten omvang en van groote waarde. De Klok van Huesca, van Casado del Alisal; de Overgaaf van Granada, door Pradilla; de Fusilleering der liberale partijhoofden te Malaga in 1831, door Antonio Gisbert; de Bekeering van S. Franciscus van Borgia, door Moreno Carbonero; de Verdrijving der Joden, door Sala y Frances, zijn zoovele stukken van buitengewoon belang, eene veropenbaring voor de meeste bezoekers, daar de Spaansche school veel te weinig gekend is. Ongelukkiglijk zijn verscheidene dezer werken dezelfde, die men reeds in het Museum van Madrid, in de Wereldtentoonstelling van Munchen en elders nog te zien kreeg.
In de Nederlandsche afdeeling vinden wij nagenoeg al de meesters van naam vertegenwoordigd, Jos. Israels, Bisschop, Bosboom, Mauve, Jacob en Willem Maris, Mesdag, van Tholen, en veel andere meer. De school streeft naar verfijnde waarneming van licht- en kleureffecten. Zij heeft table rase van nationale en schoolsche overleveringen gemaakt en zich in volle oprechtheid en onbevangenheid de vraag gesteld: Hoe zien wij natuur en menschen, hoe geven wij het geziene naar waarheid weer? En het problema, dat twintig maal werd opgelost op even zooveel verschillende wijzen, werd op eene nieuwe, nogmaals verschillende manier beantwoord. Er werd gezocht, en in meer of min gelukkigen trant uitgedrukt, hoe de uiterst fijne spelingen van licht en bruin, van helder of bewasemd licht zich voordoen; en, met de erfelijke gevatheid in de hanteering van penseel en de scherpte van kleuren-opmerking, kwamen de moderne Nederlanders er toe, de opgevatte taak af te werken, zooals wellicht in geen ander midden het zou kunnen gedaan worden.
Dit streven naar juistheid in weergeving van het geziene maakt de Hollandsche kunst eenzijdig, de mensch neemt er eene immer kleinere plaats in, of doet dienst als doode natuur. Hoe keurig de vorm zij: de inhoud wordt immer meer materialistisch, de werkkring vernauwt; klein land, kleine kunst, zegt men onwillekeurig bij het doorloopen van die reeksen stille levens, door verfijnde kunstenaars voor aristocratische liefhebbers geschilderd.
Alleen de zee, het voorvaderlijk pekelveld, behoudt hare onmetelijkheid, hare indrukwekkende wildheid, en in de weergeving van dit grootsche element vond Holland zijnen